1.   tin zn. 'scheikundig element (Sn), metaal'
Mnl. ten 'bep. metaal' [1240; VMNW], meestal tin, zoals in Brac dat swaerd alst ware tin 'brak het zwaard alsof het van tin was' [1300-50; MNW-R]`.
Os. tin (mnd. ten, tin); ohd. zin (nhd. Zinn); ofri. tin (nfri. tin); oe. tin (ne. tin); on. tin (nzw. tenn); alle 'tin', < pgm. *tina-.
Verdere herkomst onduidelijk. Er zijn geen zekere verwante woorden buiten de Germaanse talen. Maar al sinds de 16e eeuw wordt tin binnen het Germaans in verband gebracht met het ablautende teen 2 < pgm. *taina- 'twijg, staf'. Dit kan namelijk ook 'metalen staaf' betekenen, zo bijv. in te doen smelten en gieten quantiteit staven of teenen [1684; iWNT teen II]. Het benoemingsmotief van tin zou dan de staafjesvorm zijn, waarin tin blijkens prehistorische vondsten oudtijds werd verhandeld (Flasdieck 1932). Hier is tegen ingebracht dat *taina- zozeer met hout is verbonden dat gebruik ervan voor metaal onwaarschijnlijk is (Keller 1954). Woorden als staaf, stang en baar, alle oorspronkelijk voor hout gebezigd, tonen echter een soortgelijke betekenisuitbreiding, zij het in een veel latere tijd. Concrete aanwijzingen dat tin een substraatwoord is of een woord dat in het handelsverkeer is doorgegeven (Wanderwort) zijn er niet.
Literatuur: F.A. Wood (1900), Etymological Notes, in Modern Language Notes 15, 329; H.M. Flasdieck (1952), Zinn und Zink; Studien zur abendländischen Wortgeschichte, Tübingen, met name 71-74; R. Keller (1954), bespreking van Flasdieck 1952, in: English Studies 6, 163-165
Fries: tin


  naar boven