1.   walm zn. 'opstijgende damp of rook'
Mnl. walm 'het koken; een bepaalde kooktijd' in Dit doet te gader zieden 2 walme of 3 'laat dit samen gedurende 2 à 3 walmen koken' [1351; MNW], 'opstijgende damp' in Walme ende brant groot ... heeft men in die lucht ghezien 'men heeft veel rook en vuur in de lucht gezien' [ca. 1375; via MNW].
Ohd. walm 'hitte, gloed, ijver'; nfri. walm, wâlm 'walm'; oe. wilm 'het koken, het bruisen, golvende beweging'; < pgm. *walma-, *walmi-, afgeleid van de wortel *wal(l)- 'borrelen, opbruisen', zie wellen 1, met het achtervoegsel *-ma- < pie. *-mo-, dat o.a. concrete zn. vormt bij werkwoorden, zoals in helm 1.
De oorspr. betekenis 'het koken' is in het Standaardnederlands al lange tijd verouderd, maar bestaat nog in de dialecten.
Fries: walm, wâlm


  naar boven