1.   wakker bn. 'niet slapend'
categorie:
geleed woord
Mnl. wacker 'wakend, waakzaam' [1240; Bern.], in Sijt dan wacker dat es mijn raet 'wees dan waakzaam, dat is mijn raad' [1276-1300; VMNW]; 'flink, kloek' [1477; Teuthonista]; vnnl. wacker worden 'ontwaken' in Vvort wacker ... Staet op [1532; iWNT].
Afleiding van de wortel van waken met hetzelfde achtervoegsel en dezelfde geminatie als in bitter.
Mnd. wacker; ohd. wacher, wackar (nhd. wacker); nfri. wekker; oe. wacor; on. vakr (nzw. vacker 'mooi'); alle 'waakzaam, monter, levendig e.d.', < pgm. *wakra-, met West-Germaanse geminatie voor -r- als in akker.
In het Middelnederlands betekende het woord nog voornamelijk 'waakzaam, oplettend'; dit impliceert 'niet slapend', maar pas in het Vroegnieuwnederlands wordt dat een opzichzelfstaande betekenis, waarbij dus niets specifieks wordt gezegd over een eventuele activiteit.
Fries: wekker


  naar boven