1.   waden ww. 'door ondiep water lopen'
Mnl. waden 'gaan; door het water gaan' in So quam dat volt (lees volc) gewaden vt Alse een tempeest met groter vart 'toen kwam het volk met grote snelheid naar buiten stormen' [1265-70; VMNW], Ende quam ghewaden ... Te gate in dar die fluuie diep. Dor die ghene mure liep 'en kwam aanwaden door het gat in die muur waardoor de diepe rivier liep' [1285; VMNW], ook 'stromen (van een vloeistof)' in bloet. Dat vte ihesus siden woet 'bloed, dat uit Jezus' zijde stroomde' [1285; VMNW].
Mnd. waden; ohd. watan (nhd. waten); ofri. *wada (alleen pret. wōd) (nfri. wâdzje); oe. wadan (ne. wade); on. waða (nzw. vada); alle 'voortschrijden, waden', < pgm. *wadan-.
Verwant met: Latijn vadum 'doorwaadbare plaats' (zie het verwante zn. wad), vādere '(door)gaan, voortschrijden, oprukken' (zoals nog in de presensvormen met va- 'gaan' in de moderne Romaanse talen, en zie bijv. invasie); Welsh go-di-wawd 'liep voorbij'; Albanees va 'doorwaadbare plaats' (mogelijk een Latijns leenwoord); < pie. *ueh2dh- (Latijn ww., Keltisch), *uh2dh- (Latijn zn., Germaans, Albanees) 'doorheenlopen' (LIV 664).
Het van oorsprong sterke werkwoord waden (mnl. woet, woeden, ghewaden) is in het Laatmiddelnederlands overgegaan tot de zwakke vervoeging.
Fries: wâdzje


  naar boven