Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

11 tot 20 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



agricultuur
ahoi
ahorn
aids
air 1
air 2
ajuin
akela
akelei
akelig

aker 1

aker 2
akkefietje
akker
akkoord
akoestiek
aks
akte
al
alaaf
alant


11.   aker 1 zn. 'eikel'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. aecker 'eikel' [1317; MNW].
Mnd. ecker(en), acker(en) 'eikel'; mhd. ackeran, eckern 'eikel, beukennoot' (nhd. Ecker, meestal Buchecker 'beukennoot'); nfri. aker 'eikel'; oe. æcern 'eikel, noot' (ne. acorn 'eikel'); on. akarn 'vrucht van wilde bomen'; got. akran 'vrucht'; < pgm. *akrana-, *akarna- '(boom)vrucht'.
Wrsch. te verbinden met: Oudkerkslavisch agoda 'vrucht, bes' (Russisch jagoda, Tsjechisch jahoda 'aardbei'); Litouws úoga 'bes, kers'; Oudiers āirne 'besvrucht'; bij de wortel pie. *heg- 'groeien' (IEW 773). Zie ook aak 2.
Dit in de standaaardtaal weinig meer gebruikte woord is in het Afrikaans terechtgekomen als akker 'eikel'.
12.   alver zn. 'glanzend voorntje (Alburnus alburnus)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Nnl. alver [1753; EDale].
Herkomst onzeker. Misschien bestaat er verband met mnl. alphe 'kleine vissoort' [ca. 1400; MNW]. Aangezien het dier bekend is vanwege de fraaie parel- of zilvermoerglans van de schubben is het wrsch. dat de naam verband houdt met Latijn albus 'wit' (zie abeel) en dan afkomstig is uit een voor-Indo-Europese substraattaal.
13.   baard zn. 'haar op kin en wangen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bart [1201-25; CG II, Floyr.], baert [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. baert [1566; WNT Supp. aard II].
Met rekking van oorspr. korte a vóór -r- + dentaal (zie Schönfeld 1970, par. 57b) ontstaan uit ouder bart.
Germaanse cognaten zijn: os. bard, mnd. bard; ohd. bart (nhd. Bart); ofri. berd (nfri. burd); oe., ne. beard; on. barð (nzw. bard 'walvisbaard'); < pgm. *barda-.
Buiten het Germaans wellicht verwant met: Latijn barba (al levert de b- aan het begin moeilijkheden op; ontstaan uit een ouder *farbā?); Litouws barzda; Oudkerkslavisch brad (Tsjechisch brada 'kin, baard'); Oudpruisisch bordus; en misschien Sanskrit bráda; bij de wortel pie. *bhardh- (IEW 110). Voor het Proto-Indo-Europees is een afleiding met het -dh-achtervoegsel bij de wortel *bhrs 'punt, borstel' (dezelfde wortel als in boren, baars) onwaarschijnlijk. Het is aannemelijker dat het hier gaat om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Het woord is uit een zeer vroege fase van het Germaans overgeleverd in de naam van de volksstam van de Langobarden of Longobarden, letterlijk 'de Langbaarden', zie verder bij lommerd.
Fries: burd
14.   baat zn. 'voordeel, winst; genezing'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. bate 'voordeel' [1254; CG I, 64], 'hulp, genezing' [1287; Nat.Bl.D], 'genoegdoening, boete' [1300-50; MNW-R]; vnnl. baat 'voordeel, nut' [1635; WNT].
Mnd. bate 'voordeel, belasting'; mhd. bazze 'vooruitgang, voordeel'; ofri. bata 'voordeel' (nfri. baat); on. bati 'verbetering'; < pgm. *bata-, substantivering van *bat- 'goed', zie baten.
Het woord wordt vooral gebruikt in de uitdrukkingen ten bate van en baat vinden bij. Daarnaast bestaat het ablautende zn. boete.
Fries: baat
15.   barg zn. 'gesneden varken'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. *barcho 'gesneden ever' [8e eeuw; LS]; mnl. barch, barech [ca. 1330; Jacobs 1928], barghin vleesch 'vlees van een varken' [15e eeuw; MNW bargijn], ghesmolten barghensmeer 'gesmolten varkensvet' [1480-1500; MNW-P]; vnnl. bargh, bergh 'gesneden beer' [1599; Kil.]; dial. berg (met -e- uit -a- voor r + velaar, zoals in merk), borg, burg (beide vormen met nultrap).
Os. barug; ohd. barug, barh (nhd. dial. Barg, Barch); ofri. baerch (nfri. baarch 'varken (niet gesneden)', mv., verkleinwoord en in samenstellingen/afleidingen met korte klinker: bargen, barckje resp. bargehok); oe. bearg (ne. barrow 'gecastreerd varken', niet verwant met ne. barrow 'kruiwagen'); on. börgr; < pgm. *bargu- (OED) of *baruga- < *bharu-ha-, -ga- 'gesneden zwijn' < pie. *bhoru-ko- (IEW 135). Variant met nultrap (*bhr- > *bur-) in mnd. borch; nhd. Borch, Borg; oe. borg.
Mogelijk verwant met Proto-Slavisch *borwo- 'gesneden varken' (Russisch bórov 'id.', Servo-Kroatisch dial. brâv 'id.', Pools browek 'vetgemest varken'), wellicht < pie. *bhorus- 'gesneden dier'. Het lijkt op het eerste gezicht vreemd dat de betekenis in andere Slavische talen 'kleinvee' is; hier kan evenwel sprake zijn van betekenisverruiming.
Vroeger castreerde men varkens door de teelballen murw te slaan. Misschien is het woord zo etymologisch verwant met pgm. *berjan- 'slaan' (ohd. berian; on. berja), dat teruggaat op pie. *bherH- 'slaan, kloppen, met een scherp werktuig bewerken' (IEW 133), zie boren. De ablaut in het Germaans is echter onverwacht in deze formatie. Gezien de geringe verspreiding en de onduidelijke afleiding moet eerder aan een substraatwoord gedacht worden.
Fries: baarch
16.   barsten ww. 'breken, splijten'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. breston 'ontbreken' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. birsten 'splijten, uiteenvallen' [1270-90; CG II, Moraalb.], bersten 'splijten, breken' [1315-35; MNW-P], barsten 'voortspruiten' [1437; MNW-P], ghebersten 'ontbreken' [1440; MNW], borsten 'barsten' [1470-90; MNW-R], barsten 'ontspruiten' [1480; MNW-P], 'ontbreken' [14e eeuw; MNW].
Os. brestan; ohd. brestan (mnd. (met metathese) bersten, barsten, borsten; mhd. bresten; nhd. bersten); ofri. bersta (nfri. barste, boarste); oe. berstan (ne. burst); on. bresta (nzw. brista); < pgm. *brestan- 'breken'.
De etymologie is niet duidelijk. Vaak wordt aangenomen dat de vorm teruggaat op ouder *brehst- met verdwijning van -h- voor -st. Dan zou het gaan om een met -st uitgebreide vorm van pie. *bhreg- 'breken' (IEW 165), zie breken. De vorm *breh-st- heeft echter geen parallellen in andere Indo-Europese talen. Daarom brengt men het ook wel in verband met pie. *bhres- 'barsten, breken, kraken' (IEW 169) of *bheres-, een uitbreiding van pie. *bher- 'snijden, splijten'. Maar ook hier zijn de verwanten in andere talen (Oudiers brissid 'breuk', brisc 'broos'; Bretons bresk; zie bres) onzeker. Misschien is het daarom een substraatwoord.
Fries: barste, boarste
17.   baten ww. 'voordeel opleveren, helpen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. baten 'nuttig zijn, helpen, beter worden' [1270-90; CG II, Moraalb.].
Ohd. bazzen 'beter worden' [ca. 840; alleen in Tatian]; ofri. batia 'baten' (nfri. bate, baatsje 'id.'); oe. batian 'beter worden'; met ander achtervoegsel: on. batna 'beter worden'; got. gabatnan 'voordeel verkrijgen', batjan 'helpen, verbeteren', afleiding van pgm. *bata- 'goed'.
Verdere verwantschap is onduidelijk. Het zou moeten behoren bij een wortel pie. *bhed- of *bheHd- 'goed'. Die kan echter alleen (en dan nog onzeker) verbonden worden met Sanskrit bhadrá- 'gelukkig, aangenaam'. Wellicht is het dus een substraatwoord.
Bij dezelfde Proto-Germaanse wortel horen ook baat, bet-, beter en best, en ablautend boete.
Fries: bate, baatsje
18.   bederven ww. 'slechter maken; (ver)rotten'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Onl. met ander voorvoegsel farduruon (3e pers. pret. mv.) '(zij) gingen onder' [10e eeuw; W.Ps.], zie verder verderf; mnl. bederuen (sterk werkwoord) 'verkommeren, te gronde gaan' [1265-70; CG II, Lut.K], dat se die motten niet en bederven 'dat de motten ze niet bederven' [1351; NW-P], ende dus bedervet tstuc 'en zo verrot het stuk' [1351; MNW-P]; ook zwakke vormen als bederfde.
Afleiding met be- van het Proto-Germaanse werkwoord *-derban-.
Mhd. verderben 'omkomen, bederven' (nhd. 'vergaan, bederven'); ofri. ūrdera, fordera 'te gronde richten' (nfri. bedjerre 'bederven'). Daarnaast zonder voorvoegsel: oe. deorfan 'arbeiden, in gevaar zijn, te gronde gaan' en het causatief dierfan, dyrfan 'kwetsen, in gevaar brengen'. Aanvankelijk was dit werkwoord sterk; de betekenis was 'in het ongeluk storten, verwoesten'. Het daarvan afgeleide causatieve, onovergankelijke werkwoord *-darbjan- was zwak en had als betekenis 'te gronde gaan, sterven'. De betekeniscombinatie 'werken' en 'te gronde gaan' zoals in het Oudengels is opmerkelijk.
Buiten het Germaans is Litouws dirbu 'ik werk' verwant, al wijst het Litouwse accent eerder op *dherb-. Gezien de beperkte verspreiding van het woord is het misschien van niet-Indo-Europese oorsprong.
Fries: bedjerre
19.   beer 3 zn. 'mest, poep'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnamen Birni 'Bern (Gelderland)' [709; Gysseling 1960, 128] en Birbais 'Bierbeek (Brabant)' [1034; Gysseling 1960, 141]; mnl. bere 'drek, slijk' [ca. 1380-1425; Toll.], beer [ca. 1500; MNW]; vnnl. ook berm(e), barm 'beer, dikke modder; etter, gif' [1599; Kil.].
Mnd. barm, berm 'gist' (nhd. Bärme); oe. bearm, beorma 'gist, droesem' (ne. barm).
Buiten het Germaans verwant met Latijn fermentum 'gist' (zie fermenteren) < pie. *bher- 'opborrelen', maar gezien het betekenisveld en deze beperkte verspreiding is het wrsch. een substraatwoord.
Kil. 1588 heeft vormen met -n-: bern(e), breyn 'drek, mest', die misschien beïnvloed zijn door Oudfrans bren, bran 'zemelen' [12e eeuw].
Tegenwoordig is het woord verouderd, behalve in de samenstelling beerput [1879; WNT ton I].
Literatuur: Taalatlas 1, 7 (gier)
20.   berm zn. 'grasstrook langs de weg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. baerme (datief) 'hoogte' [1288; CG I, 1297], baerm(en) 'hoogten, heuvels' [1389; MNW]; vnnl. baermen 'hoogten, heuvels' [ca. 1500; WNT barm I], baerm, barm, berm 'hoop aarde, heuvel' [1599; Kil.]; nnl. barm 'vlakke strook langs dijk of weg' [1770; WNT barm I].
Mnd. barm, berme 'hoop aarde; voet van de dijk met geringe helling' (Nedersaksisch barm, bärm 'voet van de dijk'); nfri. barm, berm; on. barmr 'rand'; < pgm. *barma- 'rand'.
De grondbetekenis zal 'rand, (verhoogde) strook grond' zijn. De vormen worden teruggevoerd op pie. *bherm- 'uitspringen, een spits of rand vormen' en *bhorm- (waaruit de Oudnoordse en Nederduitse vormen) (IEW 142). Mogelijk verwant hiermee (met verspringing van de vocaal) zijn braam 1, brem en misschien ook het alleen in het Nederlands voorkomende braam 2 'ruw, scherp, omgekruld randje dat bijv. ontstaat bij het slijpen van messen of schaatsen'. Het geheel maakt echter een niet-Indo-Europese indruk; gezien de geringe verbreiding en het betekenisveld is dit wrsch. een substraatwoord.
De vorm berm is ontstaan door -a- > -e- voor -r- + labiaal en wordt in 1898 door het WNT nog een bijvorm genoemd.
Frans berme 'strook grond tussen gracht en bolwerk of wal' [1611] is ontleend aan mnl. berm 'talud, rand van een dijk'. Engels berm 'versterking, richel' is ontleend aan de Franse vorm.
Fries: barm, berm

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven