1.   flater zn. 'domme fout'
categorie:
geleed woord
Nnl. flater 'misslag' [1793; Marin]. Eerder al 'geklets' in soo sijn alle dese vertellingen van den Hertog wederom als van outs maar flaters 'dus al deze verhalen van de hertog zijn weer als vanouds geklets' [1782; WNT].
Afgeleid van het oudere werkwoord flateren, flatteren 'druk praten, kletsen' in flatt'ren en clappeyen [1614; WNT] (blijkens de spelling met klemtoon op de eerste lettergreep), dat niet hetzelfde is als het aan het Frans ontleende woord flatteren 'vleien'. Verdere herkomst onbekend.
Oost-Fries, Nedersaksisch fläter 'grote mond; kletsmajoor'; mhd. vlatertasche 'kletstante'. Men neemt wel verband aan met de groep woorden rond flap. Dat zou gewestelijke betekenissen van flater als 'klap, oorveeg', 'flard', '(koeien)vlaai' (WNT) kunnen verklaren, als dat al geen latere betekenisontwikkelingen zijn. De klanken /p/ en /t/ zijn echter niet zomaar uitwisselbaar.
Fries: flater


  naar boven