1.   flap zn. 'klap; rand van een boekomslag; bankbiljet'
categorie:
klankwoord
Vnnl. flap 'deksel van een drinkkan' [1660; WNT]; nnl. flap 'klap, slag' [1729; WNT], flap 'omgevouwen rand van een boekomslag' [1954; WNT Aanv.] (eerder al in flappentekst 'tekst op de binnenrand van de omslag' [1953; WNT Aanv.]), flap 'bankbiljet' [1984; Reinsma 1984].
Wrsch. is dit oorspr. hetzelfde woord als vnnl. flabbe 'loshangend voorwerp', zie flabberen. Na apocope van de -e en verscherping van auslaut -b werd ook de spelling flap. De betekenis 'slag, klap' kan ontstaan zijn naar aanleiding van beweging en geluid van bijv. een dichtslaande flap 'deksel van een drinkkan' of een gebruikt wordende flabbe 'vliegenmepper' [1599; Kil.].
Fries: flap


  naar boven