1.   flansen ww. 'op ondegelijke wijze tot stand brengen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. flansen '(onserieus of ondegelijk) tot stand brengen' in Een passe permezo (bepaalde danspas) kan ic wel flanssen [1625; WNT], slordelyk t'zaamen geflanst 'slordig in elkaar geflanst (een geschreven verslag)' [1642; WNT slordig], Een yder (trock) sijn hemt uyt, en flanstese aen malcander tot seylen 'iedereen trok zijn hemd uit en flanste ze aaneen tot zeilen' [1646; WNT], ik weet niet hoe veel Consultatien, Besognes ... hy (een advocaat) op de man zyn reekening flantste [ca. 1650; WNT pleidooi]. Ook in de nu verouderde vorm flensen: dat Floris so flensten en morsten met de kaart 'dat Floris zo valsspeelde bij het kaarten' [1617; WNT morsen], dat moetmen dan uyt-flenssen 'dat moet men dan in een teug leegdrinken' [1628; WNT hanzen]; hierbij horen wrsch. ook flensen 'slaan' in om een haer flensten icker wel een voor de kop 'om niets sloeg ik iemand wel voor zijn kop' [1612; WNT] en als specifieke walvisvaardersterm nnl. flensen 'in stukken snijden en bewerken van walvisvlees' [1720; WNT].
Herkomst onbekend. Verband met flens 1 'pannenkoek' lijkt gezien de vormovereenkomst aanlokkelijk en kan semantisch ook aannemelijk gemaakt worden: een flens als product van het flensen; maar zolang ondersteunende citaten en dateringen ontbreken blijft dit speculatie.
De verwante woorden in de andere Germaanse talen bieden geen zeker aanknopingspunt, want deze bestaan uitsluitend in de hierboven laatstgenoemde jonge betekenis 'in stukken snijden van walvisvlees' en lijken jonger: ne. flense [1814; OED], nde. flanse 'id.', nno. flensa, nzw. flänsa, nnd. flensen. Dat geldt ook voor nno. flinsa, flunsa 'afscheuren, villen', dat wrsch. hieruit ontwikkeld is. Ook Fries flânzje in de betekenis 'slobberend eten' (naast 'flansen') is wrsch. secundair. Zie ook flinter.
Flansen wordt nu vooral gebruikt in de verbinding in / aan elkaar / mekaar flansen of ineen flansen.
Fries: flânzje


  naar boven