1.   flamoes zn. (NN) 'vrouwelijk geslachtsdeel'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. flamoes 'vrouwelijk schaamdeel' [1914; van Dale], maar ongetwijfeld veel ouder en als taboewoord zelden op schrift gesteld.
Herkomst onbekend. Er wordt wel verband gesuggereerd met Duits Möse 'id.' [eind 18e eeuw; Kluge], Mutze 'id.' (zie ook muts in de betekenis 'domme vrouw'), maar het element fla- blijft dan onverklaard. Verband met plamoes 'dun slijk, weke modder' [1899-1906; WNT plamoezen] is evenmin wrsch. Daarom moet men misschien eerder denken aan een dialectvorm van de vruchtnaam framboos, bijv. flamboeës (mv.) (Weert), flamboos, -boze (oostelijke en zuidelijke dialecten), waarin de -b- dan geassimileerd is. De betekenis van flamoes berust dan op overeenkomst in vorm tussen framboos en clitoris. Dit is echter uiterst speculatief, hoewel vruchtennamen wel vaker worden gebruikt als benaming voor het vrouwelijk geslachtsdeel, bijv. pruim, Kortrijks fraise 'aardbei, vagina', Brugs fitematrulle 'dadel, vagina'. Invloed van Frans framboise, dat naast 'framboos' sinds 1948 ook 'clitoris' kan betekenen, is zeker niet uitgesloten, hoewel de datering dat niet ondersteunt. Voor Jiddische herkomst bestaan geen aanwijzingen.
Literatuur: F. Debrabandere, Kortrijks Woordenboek, Kortrijk/Brugge, 1999, 162; Debrabandere 2002, 102
Fries: -


  naar boven