1.   flamingo zn. 'reigerachtige vogel van het geslacht Phoenicopterus'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Schiltpadden, Wallichvogels, Flamencos, Gansen [1646; WNT]. Eerdere vindplaatsen, zoals de Spaegniaerden noemen die nu Flamencos [1625; WNT Aanv.], zijn niet als Nederlands te beschouwen. De huidige vorm pas veel later: nnl. flamingo [1860; WNT gansvogel].
Ontleend aan Portugees flamingo 'id.' < Spaans flamengo 'id.' [voor 1348; Corominas]. Verdere herkomst onzeker. Het Spaanse woord kan ontleend zijn aan Provençaals flamenc en/of Catalaans flamench [1695; Corominas], afgeleid van Latijn flamma 'vlam' (vanwege het wit-rood gevlamde verenkleed) met een oorspr. Germaans achtervoegsel -enc. Frans flamant 'flamingo' gaat rechtstreeks op de Provençaalse vorm terug. Corominas stelt daarentegen voor dat Spaans flamingo, flamenco net als flamenco 'zigeunerdans' is afgeleid van Vlaming, vanwege de rozeachtige huidskleur van de Vlamingen; gezien Spaans flamenco (bn.) 'vleeskleurig' (in cara vermella e flamenca 'een lichtrood en vleeskleurig gezicht' [eind 13e eeuw; Corominas]) kan deze theorie niet zonder meer verworpen worden; daartegenover staat dat de fel roze-wit gekleurde flamingo's eerder aan vlammen dan aan Vlamingen doen denken. Als we uitgaan van de Latijnse ontlening (< flamma), zijn in het Spaanse flamenco dus woorden van verschillende herkomst samengevallen.
Fries: flamingo


  naar boven