1.   bazuin zn. 'blaasinstrument'
categorie:
leenwoord
Mnl. busine 'herdershoorn, signaalhoorn, klaroen' [1240; Bern.], bosine, busine 'bazuin, ramshoorn' [1285; CG II, Rijmb.], basune 'bazuin' [1399; MNW-P], basyn 'bazuin' [1465-85; MNW-R]; vnnl. basune, basoene, basuyne 'herdershoorn' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans bo(i)sine, buisine < Latijn bucīna, ouder būcina 'herdershoorn, signaalhoorn', vermoedelijk uit een samenstelling *bovi-cina, uit het zn. bōs (genitief bovis) 'rund', verwant met koe, en een afleiding bij het werkwoord canere 'zingen' (verwant met haan). Wrsch. had het instrument oorspr. de vorm van een runderhoorn of misschien waren de eerste instrumenten van een runderhoorn gemaakt, al werd er in de Romeinse Oudheid al geblazen op metalen hoorns. De overgang van -īne naar Nederlands -ūne > -uin is moeilijk te verklaren, maar een soortgelijke ontwikkeling doet zich ook voor bij fornuis en kwansuis. De overgang van bo- naar Nederlands ba- is het resultaat van versterking van de voortonige klinker, zoals die ook voorkomt in diverse andere Franse leenwoorden (bijv. arduin, katoen, kantoor).
Mnd. bas(s)úne (> nzw., nde. basun); mhd. busúne, busíne (onder invloed van Luther nhd. Posaune, > ne. posaune [1724]); nfri. bazún, bazune.
Literatuur: Heeroma 1960; K. Roelandts (1959), 'Voortonige versterking', in: Taal en Tongval 11, 230-236; F. Debrabandere (2004), 'Voortonige versterking in het West-Vlaams', in: Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal (red. J. De Caluwe e.a.), 387-390
Fries: bazún, bazune


  naar boven