1.   val 2 zn. 'hinderlaag'
categorie:
erfwoord
Onl. falla '(vogel)val' [8e eeuw; LS]; mnl. valle 'valstrik, muizenval' [1240; Bern.], overdrachtelijk in Alle degene die in desen valle der girecheit bleuen sin 'al degenen die in deze val van de gierigheid vastzitten' [1290-1310; MNW-P], Ic ligge nu onder die valle 'ik zit nu in een moeilijk parket' [1340-60; MNW-R], muysevall, muysval 'muizenval' [1477; Teuth.], vallen ... om harmals, wesels ende andere scarpe dieren te vanghen 'vallen om hermelijnen, wezels en andere gevaarlijke dieren te vangen' [1448; MNW].
Gevormd bij de wortel van vallen.
Os. falla (mnd. valle); ohd. falla (nhd. Falle); nfri. falle; oe. fealle (ne. fall); < pgm. *fallōn- (v.) 'valstrik, hinderlaag', naast *fallijōn 'id.' in on. fella (nzw. fälla).
Oorspr. zal mnl. valle hebben betekend 'toestel om kleine dieren te vangen, doordat een deurtje of deksel dichtvalt', bij uitbreiding ook 'dierenvangtoestel in het algemeen', en overdrachtelijk 'hinderlaag, voorbedachte situatie om iemand op bedrieglijke wijze te vangen of anderszins in zijn macht te krijgen'.
Fries: falle 'hinderlaag'


  naar boven