1.   val 1 zn. 'tuimeling'
Mnl. val 'het vallen; verval, ondergang' [1240; Bern.], viel eenen val '(hij) maakte een val' [1285; VMNW], ende (si) behouden hem iegen den ual 'en zij beschermen zich tegen de val' [1287; VMNW].
Nomen actionis bij vallen.
Bij mnl. val (m.): os. fal (mnd. val); ohd. fal (nhd. Fall); ofri. fal (nfri. fal); oe. fiell; on. fall; < pgm. *falla-, *falli- (m.).
Fries: fal 'het vallen'


  naar boven