1.   slap bn. 'niet strak; laks'
categorie:
substraatwoord
Mnl. slap 'laks, traag' in prelaten Die alte slap sijn ende trege Ten dogeden 'prelaten die zeer laks zijn en traag in goede werken' [1265-70; VMNW], 'zwak, krachteloos' in die minne es seker slap [ca. 1400; MNW], 'niet gespannen, niet stijf' [1477; Teuth.].
Mnd. slap 'slap'; ohd. slaf 'id.' (nhd. schlaff); < pgm. *slapa-. Zie ook het sterke werkwoord slapen.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk verwant met: Litouws slõbti 'verslappen'; Oudkerkslavisch slabŭ 'zwak' (Russisch slábyj); < pie. *sleh1b-, *sloh1b- (LIV 565). Indien de anlaut een s-mobile is, kunnen lap en Latijn lābī 'wegglijden' (zie labiel) verwant zijn. De -b- zou dan op herkomst uit een onbekende voor-Indo-Europese taal wijzen. Misschien is er dan ook verband met het in betekenis overeenkomende woord laf. Zie ook nog lip en lob 1.
In het Middelnederlands had het woord vooral betrekking op personen en betekende het 'laks, traag, lui e.d.'. Pas later breidde de betekenis zich uit naar 'niet stevig', met betrekking tot een fysieke eigenschap van een voorwerp of materiaal.
Fries: slop


  naar boven