1.   archaïsch bn. 'behorend tot een oude periode'
categorie:
leenwoord
Nnl. De alleroudste periode [in de geologie] draagt den naam van archaische periode [1885; WNT tertiair I]. Daarnaast ouder archaïstisch [1824; Weiland].
Ontleend, hetzij aan Frans archaïque 'uit de Oudheid' [1776; Rey], 'verouderd (van een taalvorm)' [1838; Rey], hetzij aan Duits archaisch 'uit de Oudheid' [midden 19e eeuw; Pfeifer]. Beide zijn in elk geval, al dan niet via Laatlatijn archaicus 'oud', ontleend aan Grieks arkhāïkós 'ouderwets', een afleiding van arkhaĩos 'oud', bij het zn. arkhḗ 'oorsprong', zie aarts-.
archaïsme zn. 'verouderde vorm'. Nnl. Verouderde woorden (Archaïsmen) zijn ... [1846; WNT Supp.]. Eerder [1658; Meijer onder Konstwoorden] alleen in gelatiniseerde vorm archaismus. Ontleend aan Neolatijn archaismus < Grieks arkhaïsmós 'ouderwetsheid, verouderd spraakgebruik', afleiding van arkhaïzein 'ouderwets doen', afleiding van arkhaĩos.
Fries: argaysk


  naar boven