1.   doos zn. '(kartonnen) kistje; wc; (vulgair) vagina, vrouw'
categorie:
leenwoord
Mnl. dose [1361; MNW]; vnnl. doos '(onnozele) vrouw' [1642; WNT doos II], doosje 'vagina' [ca. 1650; WNT doos I]; nnl. doos 'wc' [voor 1992; Reinsma 1992], doosjes 'domme meisjes' [1998; Coster 1992].
Wrsch. uit Laatlatijn dosis 'geschenk, dosis', zie dosis. Wrsch. gaat het om een bepaalde hoeveelheid medicijnen die in een speciaal doosje werd bewaard. De aanduiding van de hoeveelheid is dan overgegaan op de aanduiding van het verpakkingsmateriaal. De betekenissen 'wc' en 'vagina' zijn eufemismen; als pars pro toto wordt doos daarna ook gebruikt als denigrerende benaming voor een vrouw.
Mnd. dose; van daaruit of uit het Middelnederlands ook in andere talen, bijv. nhd. Dose [17e eeuw], nzw. dosa.
De eufemistische betekenis 'wc' heeft in het Amerikaans-Engels het equivalent can, letterlijk 'blik'; de betekenis 'vagina' heeft in het Engels het equivalent box, ook letterlijk 'doos'.
Fries: doaze


  naar boven