1.   trappen ww. 'de voet (met kracht) neerzetten of met de voet stoten'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord, intensiefvorming of frequentatief, erfwoord
Mnl. trappen 'schoppen, stampen' in trappen int water 'trappelen in het water' [1470; MNW], die man ... die mitten voeten trapt [1480; MNW-P], 'zich verzetten, schoppen' in sal hi tegen sinen here trappen 'zal hij zich tegen zijn meester verzetten' [1485; MNW]; vnnl. trappen 'stappen (op), vertrappen, met de voeten treden (op)' [1599; Kil.], 'stampen, stampvoeten' in Razen, buldren, trappen, trampen [1657; WNT], ook figuurlijk 'met de voeten treden (op)' in op 't hart getrapt 'gekwetst' [1969; WNT]; nnl. trappen 'de pedalen van een rijwiel bewegen, fietsen' in wordt de wieler bewogen door met den voet te trappen [1870; WNT], hij trapte in een uur naar Haarlem [1898; WNT], 'met de voet in beweging brengen of houden' in Deze electrische naaimachine, die een einde zou maken aan het zenuwachtige trappen [1908; WNT], 'een voetbal in beweging brengen, voetballen' in de bal ... trappen [1909; WNT], trappen 'voetballen' [1913; WNT].
Afleiding van dezelfde wortel als trap 1 'tred; schop', mnl. ook 'val', en trap 2 'trede, reeks treden'. Zie ook betrappen en doortrapt.
trapper zn. 'schoen; fietspedaal'. Nnl. trappers 'schoenen' [1731; WNT]; de trappers van een ouderwetsch rijwiel [1888; Krantenbank Zeeland]. Afleiding van trappen met het achtervoegsel -er, zie -aar, in de betekenis 'waarmee of waarop men dat doet'; trapper betekent dus zowel 'dat waarmee men trapt' als 'dat waarop men trapt'. ◆ trappelen ww. 'herhaald licht stampen'. Mnl. trappelen 'trappelen, met de voeten of poten over de grond krabben' in Die centauroen trappelde sere 'de centaur trappelde heftig' [1350-1400; MNW R]; vnnl. 'voeten of poten snel optrekken en neerzetten' in Ick hoorde paerdevolck ... trapplen [1637; WNT], de felle Ottoman ... trappelt op de Christevanen '... vertrapt de vlaggen van de christenen' [1656; WNT]; nnl. 'id.', zowel overdrachtelijk als letterlijk, in trappelen van ongeduld [1939; WN], De kleine lag te kraaien en te trappelen van pleizier [1950; WNT]. Frequentatief van trappen, dus 'herhaaldelijk trappen, met de voeten snel bewegen'. Zie ook trippelen.
Fries: traapjetrapertriptraapje, triptrappelje


  naar boven