1.   dorst zn. 'behoefte aan drinken; verlangen'
categorie:
geleed woord
Onl. thursti, thurste (datief) 'dorst' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorst 'dorst' [1240; Bern.], derst 'verlangen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. thurst; ohd. durst, thurst 'dorst' (nhd. Durst); oe. thurst, ðyrst 'id.' (ne. thirst); nzw. törst; got. þaurstei; < pgm. *þurs-ti- 'dorst', gevormd met substantiverend achtervoegsel bij *þurzu- 'dor, droog', waaruit dor. Daarbij ook de werkwoordafleiding: os. thurstian; ohd. t(h)urstan (nhd. dürsten); oe. ðyrstan; on. þyrsta (nzw. törsta); < pgm. *þurstjan- 'dorst lijden'.
dorsten ww. 'dorst hebben, verlangen'. Onl. thursta (3e pers. ev. pret.) 'verlangde' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorsten 'dorsten' [1240; Bern.]. Afleiding van het zn. dorst. Oorspr. een onpersoonlijk werkwoord, zoals nog in de Statenbijbel indien hem dorst, soo geeft hem te drincken [1637; Romeinen 12:20], naast so hy dorstich is, geeft hem water te drincken [1637; Spreuken 25:21]; ook nog in de Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, een der zeven woorden aan het Kruis: Mij dorst [1954; Johannes 19:28].


  naar boven