1.   deuvel zn. 'houten pin'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. duevel 'pin, pen' [1540; MNHWS], ook devel in deur-develt 'met deuvels doorboord' [1584; WNT doordeuveld]; nnl. deuvel, naast dial. deugel (Vlaams), degel (West-Vlaams), devel (Frans-Vlaams). De vlaamse varianten met intervocalische -g- zijn toe te schrijven aan het courante mechanisme van g/v-wisseling. De vormen met -e- zijn westelijke ontrondingen.
De oorsprong van het woord is onzeker. Meestal ziet men hierin een afleiding met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, dat instrumenten aanduidt (zie beitel), bij een grondwoord pgm. *dub-.
Mnd. dövel 'pin, plug, spijker' (> ne. dowel(pin) 'pin, bout'; nde. dyvel); ohd. tubili 'deuvel' (mhd. tübel, nhd. Dübel, Döbel); < pgm. *dubila- 'deuvel'. Op grond van de Oudhoogduitse vormen (hiernaast bovendien nog ohd. tubilari 'schrijnwerker', tubilen 'als schrijnwerker bezig zijn' en tubilunga 'deuvel'), met Hoogduitse klankverschuiving, moet ontlening aan Oudfrans douelle, douille 'duig' [ca. 1200], verkleinwoord van douve < vulgair Latijn doga 'vat' (zie duig) worden afgewezen. Als pgm. *dubila- inderdaad een afleiding van pgm. *dub- is (nnl. dial. doffen 'slaan'; nnd. duffen 'stoten, slaan'; ofri. dubben 'id.'; oe. dubbian '(tot ridder) slaan'; on. dubba 'uitrusten, gereedmaken'), dan zijn ook verwant nzw. dubb 'pin, deuvik', Oostenrijks-Duits tuppe 'groot stuk hout'.
Pgm. *dub- hoort bij pie. *dhubh-, *dheubh- 'slaan' (IEW 268). Verwant kan ook nog zijn Grieks (zn. mv.) túphoi 'wiggen'.
deuvelen ww. 'met deuvels bevestigen'. Mnl. develen 'id.' [1449-51; MNHWS]. Afleiding van deuvel.


  naar boven