Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "betekenisverschil België/Nederland"

31 tot 40 van 104

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



gazet
gazeus
gazeuse
gazon
ge
ge-
ge-te
geaard 1
geaard 2
geaardheid

geaccidenteerd

geacheveerd
geaggregeerd
geallieerd
gebaar
gebak
gebaren
gebarentaal
gebbetje
gebed
gebeente


31.   geaccidenteerd bn. (NN) 'heuvelachtig; (BN) beschadigd door een ongeval (van een voertuig)'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. geaccidenteerd 'heuvelachtig, met veel hoogteverschillen' in wat verder het besneeuwde Amsterdam nog akeliger maakt is het geaccidenteerde van zijn terrein [1875; WNT verkeer II], 'oneffen, hobbelig of fig. bewogen, vol lotswisselingen' [1896; Woordenschat]. BN ook geaccidenteerd '(van een voertuig) beschadigd door een aanrijding' [1975; De Clerck 1981].
Ontleend aan Frans accidenté 'oneffen, heuvelachtig' [1827; Rey], dat ook de vorm van een verl.deelw. heeft, maar dat is afgeleid van het zn. accident (du terrain) 'oneffenheid (in de bodem, in het terrein)' [begin 19e eeuw; Rey], dat al eerder de algemene betekenis 'toevallige eigenschap, toevallig kenmerk' [eind 12e eeuw; Rey] heeft en via 'toeval' en 'ongelukkig toeval' ook de betekenissen 'ongeluk' en 'aanrijding' [18e eeuw resp. ca. 1900; Rey] ontwikkelde. Frans accident is ontleend aan Latijn accidēns (genitief -entis) 'toevallige gebeurtenis of eigenschap', substantivering van het teg.deelw. van accidere 'toevallig gebeuren', een overdrachtelijke betekenis uit 'neervallen', gevormd uit ad- en cadere 'vallen', zie kans. Het Nederlandse woord heeft de vorm van het verl.deelw. van een niet bestaand werkwoord *accidenteren.
De BN betekenis is overgenomen van Frans accidenté in de betekenis 'beschadigd door een ongeval' [ca. 1900; Rey].
32.   generiek, generisch bn. 'eigen aan de soort; algemeen; zonder merkrecht'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. generisch, generiek 'algemeen, de gehele soort betreffend', in de ... onderscheidene verdeeling en benamingen ... onder de generische categorie van typhus te rangschikken [1824; WNT Aanv.], de generieke benaming van die eene groote afdeeling der verschillende soorten van het gevoel [1864; WNT aangenaam]; generiek produkt 'merkloos medicijn' [1991; NRC], generieke naam 'stofnaam van een geneesmiddel, tegenover merknaam' [1992; van Dale], generische geneesmiddelen 'zonder merkrecht' [1999; dagblad Financieel Ekonomische Tijd].
Ontleend aan Frans générique 'tot een soort behorend, de soort bepalend' [1647; Rey], eerder al 'algeheel' [1548; Rey], een geleerde afleiding van Latijn genus (genitief generis) 'soort', zie genre. In veel Franse leenwoorden met deze uitgang trad suffixsubstitutie -iek > -isch op, naar analogie van andere bn. met -isch, die verreweg in de meerderheid zijn (zie bijv. fantastisch, juridisch; maar fanatiek, identiek). Vrijwel altijd bleef uiteindelijk slechts één variant bestaan; opvallend is daarom dat generiek en generisch nog steeds beide voorkomen en volledig synoniem zijn. De vorm generiek wordt mogelijk gesteund door het bestaan van specifiek, dat vaak voorkomt in de tegenstelling generisch/-iek en specifiek.
De betekenis 'zonder merkrecht (van geneesmiddelen)' is ontleend aan Amerikaans-Engels generic (drugs etc.) 'id.' [1849; OED], ofwel 'de hele medicijnsoort betreffend, niet aan een merk gebonden', een specifieke toepassing van 'algemeen, betreffende de gehele soort' [1804; BDE], eveneens ontleend aan Frans générique. Ook in deze recente betekenis wordt het achtervoegsel vaak vervangen door -isch.
◆ generiek zn. (BN) 'aftiteling van een film of televisieprogramma'. Nnl. generiek 'lijst met namen van medewerkers en andere informatie aan het eind of begin van een film of televisieprogramma' [1968; De Clerck 1981]. Ontleend aan Frans générique 'id.' [1934; Rey], een term waarvan niet duidelijk is waarom en door wie hij voor het eerst gebruikt is; zelfstandig gebruik van het bn. générique, letterlijk 'dat wat (de soort) bepaalt', dus 'de gegevens die bij een film, een programma, horen'.
Fries: generyk â—† generyk
33.   gerei zn. 'benodigdheden, spullen'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. gereide 'zadel' [1240; Bern.], gereide 'wat men ergens voor nodig heeft, benodigdheid', in hi dede sijn gereide af ... ende ontbant sinen helm 'hij legde zijn wapenrusting af en maakte zijn helm los' [1300-50; MNW], al den nacht hi coken dede, om smargens te hebben goede gerede 'hij kookte de hele nacht, zodat hij 's morgens een ruime voorraad had' [ca. 1350; MNW]; vnnl. gereide 'benodigdheden' in Cupido's ghereyden 'het gerei van Cupido (zijn boog en pijlenkoker)' [1584; WNT]; nnl. gereide, gerei "in het dagelijks leven, allerlei gereedschap, alles wat men noodig heeft, om iets te verrigten", keukengerei, schrijfgerei [1802; Weiland].
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub d) van het algemeen Germaanse werkwoord *raidjan 'gereedmaken', waaruit ook bereid, gereed en reeds; gerei is datgene wat gereedgemaakt, klaargezet of klaargelegd is. De oorspronkelijk aanwezige uitgang -de is verdwenen door syncope van de -d-, zoals ook in la uit lade en sle(d)e.
Mnd. gerede, gereide 'toebereidselen, uitrusting, geld', ohd. gireiti 'spullen'; oe. gerǣde 'uitrusting'; on. greiða (nzw. grejor 'spullen'); zonder voorvoegsel: mnd. rede, reide 'paardentuig'; nfri. reau 'gerei, gereedschap'; on. reiði 'uitrusting, toebehoren'.
In het BN wordt in de betekenis 'benodigdheden' meestal gerief gebruikt, ook in de samenstellingen.
34.   gerief zn. 'gemak; dat wat tot gemak dient'
categorie:
geleed woord, etymologie onduidelijk, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. gerief, gerijf 'wat men door goedheid of mildheid ontvangt; genot; voordeel' in daden hem al sijn gerief 'deden alles voor hem wat hij wenste' [ca. 1350; MNW], doeter mede hu gherieve 'doe ermee wat u goeddunkt' [ca. 1440; MNW], tonsen gerieve 'naar onze zin, voor ons gemak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherief, 'gemak, overvloed, voorraad, gerei, vriendendienst' [1599; Kil.]; nnl. gerief ook (vooral BN) 'benodigdheden, spullen' in en meer ander gerief [1881; WNT verhuring]; deze betekenis ook in samenstellingen als schrijfgerief [1849; WNT rekeningboek], naaigerief [ca. 1860; WNT naaien], schoenmakersgerief [1888; WNT schoenmaker], scheergerief [1901; WNT zeep I], in de uitdrukking aan of tot zijn gerief komen 'krijgen wat men wenst' [1974; Koenen].
Misschien een afleiding met het voorvoegsel ge- van mnl. rive, rieve 'overvloedig, ruim, mild', van verder onbekende herkomst; zie ook grif.
Os. gerībon 'ten gebruike', mnd. gerīf 'gemak, wat voor het gemak nodig is'; met ander voorvoegsel mnd. berēf, berīf 'nut', owestfri. berewed, byrouwed, birawed 'met waren geladen?'; misschien afleidingen van mnd. rīve 'overvloedig', oe. rīfe 'rijkelijk' (ne. rife); on. rífr 'mild, rijkelijk, hevig, begeerlijk' en reifr 'vriendelijk, opgeruimd'; de pgm. wortel vertoonde wellicht ablautende vormen met ē en met ī.
Mnl. ri(e)ve 'overvloedig' is misschien verwant met Litouws riebus (bn.) 'vet'.
In de betekenis 'benodigdheden voor het uitoefenen van een vak' gebruikt het NN gerei, ook in samenstellingen.
â—† gerieflijk bn. 'behaaglijk, aangenaam'. Mnl. gerivelijc, gerieflijc 'aangenaam' in wiens vruchten sijn gerieflijc van scine, van roke ende oec van smaken 'waarvan de vruchten aangenaam van uiterlijk zijn, van geur en ook van smaak' [ca. 1460; MNW]; vnnl. gherieffelik 'gemakkelijk, prettig, nuttig' [1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -lijk van gerief. â—† gerieven ww. Mnl. geri(e)ven 'aangenaam zijn, behagen' in wat hem bequam, wat hem gereef 'wat hem aanstond, wat hem behaagde' [1350-1400; MNW], 'van dienst zijn' in om enen yegelijken te geryevene 'om iedereen van dienst te zijn' [1400-50; MNW]. Afleiding van gerief. â—† ongerief zn. 'hinder, ongemak'. Mnl. ong(h)erief 'schade, nadeel' [1315-35; MNW-R], 'gebrek, ellende' [1340-60; MNW-P]; ongherief 'ongemak' [1599; Kil.]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerief. â—† ongerieflijk bn. 'onaangenaam, ongemakkelijk'. Vnnl. ongerieflick 'ongemakkelijk, moeizaam' [1573; Thes.]; nnl. het huis is ... kleen en ongerieflijk '... klein en heeft weinig gemakken' [1873; WNT uitzien I]. Afleiding met het voorvoegsel on- 'niet' van gerieflijk.
35.   gezind bn. 'genegen', (BN) 'gestemd, gehumeurd'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. ghesinnet, ghesint 'gestemd, een bepaalde gemoedsstemming hebbend' in oegedane wijs dat si sijn ysinet ande horen eist dat mense kinnet hoet hem uan moede mach staen (met West-Vlaamse ghe- > y-) 'hoe ze (paarden) ook gestemd zijn, het is aan de oren dat men herkent hoe hun gemoedstoestand is' [1287; CG II, Nat.Bl.D], bi mesfalle men dicken kinnet, hoe die lieden sijn ghesinnet 'bij tegenspoed komt men vaak te weten hoe de mensen zijn gestemd (= in de nood leert men zijn vrienden kennen)' [1300-25; MNW-P], vervolgens ook 'genegen (tegenover iemand, iets)' zoals in die coninc wel ghezint 'welwillend tegenover de koning' [eind 14e eeuw; MNW], dies de hertoghe ... niet ghesint te doene en was 'de hertog was niet genegen dat te doen' [1460-80; MNW-R]. Vaak in samenstellingen, bijv. vnnl. roomsgezint [1640; WNT roomschgezind], welgezint [1642; WNT zullen I], eensgezint [1646; WNT verbond].
Afleiding met het voorvoegsel ge- (sub e) 'voorzien van' van zin in de betekenis 'gemoed, stemming'.
Parallel aan de betekenisverschuiving van zin van 'stemming' naar 'neiging' verschoof in het Middelnederlands ook ghesint van 'gestemd' naar 'genegen'; 'gestemd' is nu vooral nog BN. In het Vroegnieuwnederlands begon men veel voorkomende combinaties van bijwoord + gezind als één woord te beschouwen; vanaf de 17e eeuw is gezind zelfs productief als tweede lid in samenstellingen met bijwoorden, bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden: andersgezind, kwaadgezind, welgezind, goedgezind etc.; Rooms(ch)gezind, Spaans(ch)gezind, Calvijns(ch)gezind etc.; koningsgezind, doopsgezind, Oranjegezind etc.
â—† gezindheid zn. 'innerlijke houding'. Vnnl. gezindheid 'geloofs- of politieke overtuiging, gezindte': twist ... tusschen verscheyden ghesintheden [ca. 1570; WNT ontkenner], t'sPrincen ghesintheyt [1578; WNT wroegen], gesintheyt der Mennoniten [1621; WNT], Roomse Gesintheyt [1654; WNT], die ... Vergadering der Zeven vrye Staten, waar in zoo veelderley humeuren, en gezintheden van Mannen te zamen quamen [1672; WNT]. Afleiding met het achtervoegsel -heid, gevormd in een periode (Reformatie, Contrareformatie, vorming van de Nederlandse staat) waarin geloofs- en politieke overtuiging een belangrijke rol speelden. Later ging deze betekenis over op gezindte en kreeg gezindheid de algemenere betekenis 'innerlijke houding', zoals in zijne geheele zedelijke gezindheid en denkwijze [1808; WNT]. â—† gezindte zn. 'geloofsgemeenschap'. Vnnl. gezinde 'id.' [1622; WNT gezin], de Gemeente van der Supplianten Gezinte 'het kerkgenootschap van het geloof van de Supplianten (de indieners van een verzoek)' [1676; WNT]; nnl. gezinte in eene gezinte onder ons, die ... [1732; WNT], eenen ieder, van hoedanig eene Godsdienstige Gezinte hy ook mogte weezen [1776; WNT], later met etymologische spelling gezindte [1805; WL]. Afleiding van gezind met het achtervoegsel -te. Dat vnnl. gezinde de voortzetting is van mnl. ghesinde 'groep bijeenhorende personen, hofhouding, gezin' (FvW, NEW, WNT, en zie gezin) lijkt zeer onwaarschijnlijk, aangezien die vorm reeds in de 16e eeuw verouderd was.
36.   gezworene zn. (BN) 'lid van een lekenjury'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. ghesworene 'beëdigd functionaris' in de scepene. ende de ghesworne. ende de dekene. ende der guldebrudere van mechline 'de schepenen en de beëdigde vertegenwoordigers en het hoofd en de overige leden van het (wevers)gilde van Mechelen' [1270; CG I, 184]; nnl. gezworene 'beëedigd persoon die de strafrechter bijstaat in een rechtszaak' in regtspleging met gezworenen [1829; WNT], lid van de jury ... de gezworene [1885; Groene Amsterdammer].
Zelfstandig gebruik van het bn. gezworen, het verl.deelw. van zweren 1 'een eed afleggen'.
Algemeen is een gezworene een beëdigd vertegenwoordiger van een gemeenschap. Als zodanig komt het in diverse contexten en betekenissen vanaf het vroegste Middelnederlands voor. Naast de BN juridische betekenis bestaat het nu alleen nog als historisch begrip, in Nederland met name voor 'beëdigd vertegenwoordiger van de ingelanden bij het polderbestuur'.
37.   habijt zn. 'lang opperkleed van kloosterlingen'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. habijt 'symbolisch gewaad, ordekleed' [abijt 1265-70; CG II, Lut.K].
Ontleend aan Oudfrans habit 'gewaad van kloosterlingen' [abit 1155; Rey] (Nieuwfrans ook algemener 'kleding' en 'avondkleding, rokkostuum'), ontleend aan Latijn habitus dat een betekenisontwikkeling 'kleding' < 'uiterlijk' < 'houding' heeft gehad en is afgeleid van het werkwoord habēre 'hebben, houden', verwant met geven.
In het BN heeft habijt ook nog wel de Franse betekenis 'rokkostuum'.
38.   hagelslag zn. (NN) 'broodbeleg'
categorie:
geleed woord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. hagelslag 'broodbeleg' in Wat zit er op? ... Leverworst ... Komijnekaas! ... Hagel-slag ... Kwattastrooisel! [1923; Groene Amsterdammer], chocolade hagelslag [1924; Groene Amsterdammer], hagelslag "suikermuisjes; strooisel van chocolade of anijssuiker" [1937; Koenen].
Samenstelling uit hagel en slag, met oorspr. de betekenis 'het slaan van de hagel (op de aarde en alles wat daarop groeit en gebouwd is)' zoals in mnl. hailslach [1343-1489; MNW]. Een samenstelling met vergelijkbare betekenis is regenval 'het vallen van de regen'. Deze oorspr. betekenis van hagelslag is niet verdwenen, maar in de NN algemene taal wel sterk op de achtergrond gedrongen.
Door wie en wanneer het woord hagelslag is ingevoerd voor een soort broodbeleg is onbekend. Het kan een bedenksel zijn van een suikerwerkfabrikant, maar het kan ook in de volksmond zijn ontstaan. Uit de oudste attestaties kan niet worden opgemaakt waaruit hagelslag bestond, maar de definitie bij Koenen en de witte kleur van hagelstenen doen vermoeden dat het oorspr. om een soort suiker of anijssuikerstrooisel ging. Chocoladehagelslag zal dan een latere uitbreiding zijn geweest. Suikerwerkfabrikant Venz, veelal genoemd om zijn introductie van de hagelslag, produceerde geen hagelslag voor 1936.
39.   hansop zn. (NN) 'kindernachtpakje'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. in de heele wereld gedost in den handsop der eerste eeuwen zit ... aan de voeten der zotheid [1725; WNT], hansop "zynde een kleed, waarvan het wambuis, de broek en de koussen aan elkanderen vast zyn" [1765; WNT].
Ontwikkeld uit de naam van een 17e-eeuwse komische toneelfiguur en een daarnaar vernoemd type pop [1639; Toll.], zoals blijkt uit Hanssops ... Dans 'hansopsdans' [1658; WNT], hanssop 'kinderpop' [1701; Marin], hanssop 'potsenmaker' [1717; WNT], Hanssopskleêren [1709; WNT]. De naam voor de toneelfiguur is ontleend aan Duits Hans Supp, wat een leenvertaling is van Frans Jean Potage, eveneens een populaire toneelfiguur uit die tijd. Zie ook hansworst.
Fries: hânsop
40.   hemd zn. '(onder)kledingstuk voor het bovenlijf'
categorie:
substraatwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. hemede 'hemd' [1240; Bern.], hemde [1340-60; MNW-R].
Algemeen West-Germaans woord voor een kledingstuk voor het bovenlijf: os. hemithi; ohd. hemidi; ofri. hemethe, hamed(e); oe. hemede; alle 'kledingstuk voor het bovenlijf'; < pgm. *hamiþja-.
De enige verwante woorden buiten het Germaans zijn Keltisch. Brits-Keltisch zijn dat o.a. Middelwelsh heuis, Middelcornisch hevys; die uit een protovorm *hamīs- kunnen zijn ontwikkeld. Op het continent, wrsch. uit het Gallisch, is een Laatlatijnse vorm camisia gevonden, waaruit Frans chemise 'hemd' ontstond en door ontlening Oudiers caimse, Oudcornisch cams, Bretons kamps. De Keltische en Germaanse vormen zijn niet helemaal klankwettig met elkaar te verenigen en een Indo-Europese etymologie is dan ook moeilijk te geven. Traditioneel veronderstelt men wel ontlening door het Keltisch aan het Germaans. Pgm. *hamiþja- zou dan een afleiding zijn van de stam *hama- 'bedekken, bekleden' zoals die voorkomt in hemel en haam, en bijv. ook in de werkwoorden Gotisch ana-hamon, af-hamon 'zich aan-/uitkleden' en Oudnoords hams 'schil, bedekking'. Maar ook van pgm. *hama- bestaan geen niet-Germaanse equivalenten. Men moet dus wrsch., met Schrijver (1997), denken aan herkomst uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Dat kan dan ook voor het Keltisch gelden, zonder latere ontlening aan het Germaans aan te hoeven nemen.
Het gebruik van dit woord is in België anders dan in Nederland. Een NN hemd is een BN onderhemd, en een BN hemd is een NN overhemd.
Literatuur: Schrijver 1997, 303

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven