1.   midden zn. 'centraal gelegen punt'; bw. 'in het midden'
categorie:
erfwoord
Onl. mitdon 'centraal gelegen punt' in an mitdon 'in het midden van' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. midden (bn.) 'id.' in in midden somre 'in het midden van de zomer' [1279; VMNW], te midden zomere [1283; CG I], dan als zn. 'het midden' in Jn alle midden van dien viere 'precies in het midden van het vuur' [1290; VMNW], en met lidwoord in die doder leghet Recht int midden vanden witten 'de dooier ligt precies in het midden van het eiwit' [1400-29; MNW-R].
Daarnaast als bijwoord mnl. midden 'in het midden' in Midden in den tempel [1285; VMNW].
Ontstaan uit de datief meervoud van het zn. *midde < Proto-Germaans *midjō-. Het gebruik van midden als bn. is reeds lang verouderd. Zie ook middel.
Op dezelfde manier zijn gevormd: mhd. mitten (nhd. mitten, alleen bijwoord); nfri. midden.
Bij het zn. pgm. *midjōn- 'het midden' horen: os. middia; ohd. mitti (nhd. Mitte); oe. midde; on. miðja (nzw. midja 'middel, taille'). Dit is het zelfstandig gebruikte bn. pgm. *midja- 'zich in het midden bevindend': os. middi; ohd. mitti (mhd. mitte); ofri. midde (nfri. mid-, als voorvoegsel); oe. mid (ne. mid-, vooral als voorvoegsel); on. miðr (nno. midt); got. midjis.
Pgm. *midja- is verwant met: Latijn medius 'zich in het midden bevindend' (zie medium); Grieks mésos 'id.'; Sanskrit mádhya-; Avestisch maithya- 'midden'; Oudkerkslavisch mežda 'grens' (Russisch mežá 'akkergrens'), meždu 'tussen' (Tsjechisch mezi); Oudiers míde 'het midden'; Armeens mēj 'midden'; < pie. *medhi- (IEW 706-707).
Fries: midden


  naar boven