1.   reis zn. 'tocht'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. rese 'rit, tocht, krijgstocht' [1240; Bern.], in sherthoghen reese 'op krijgstocht met de hertog' [1271-72; VMNW], dan ook reise in orloghe of reisen 'oorlogen of militaire expedities' [1298; VMNW], TUtrecht, daer die ierste voederinghe was van dier reysen 'in Utrecht, waar de eerste proviandering van de reis plaatsvond' [1377-78; MNW].
Mnd. reise 'vertrek, reis, veldtocht, keer' (vanwaar door ontlening on. reisa 'reis', nzw. resa); ohd. reisa 'vertrek; reis, tocht' (nhd. Reise); < pgm. *raisō-, afleiding van *reisan- 'zich opheffen', zie rijzen.
De te verwachten Nederlandse woordvorm is *rees < mnl. rese, zoals nog in de oudste attestaties. De gebruikelijke vorm was echter al in het Middelnederlands reys(e), reis(e).
reizen ww. 'een reis maken'. Mnl. resen 'een krijgstocht maken' [ca. 1350; MNW], reysen 'een reis maken' [1404-48; MNW]. Afleiding van reis.
Fries: reis


  naar boven