1.   vijver zn. 'waterbekken'
Mnl. vivere, viver in de toenaam van woutre vandevivere 'Wouter van de Vijver' [1212-23; VMNW], 'visvijver' in be desside den viuere 'aan deze kant van de vijver' [1291; VMNW], de brugghe up de hoye an scepenen viver 'de brug naar het weiland bij de schepenenvijver' [1336-39; MNW]; vnnl. vijver 'aangelegd waterbekken' [1599; WNT].
Ontleend aan Oudfrans viver [ca. 1138; Rey], Frans vivier 'visvijver' [ca. 1140; TLF], ontwikkeld uit Latijn vīvārium 'plaats waar levende dieren worden gehouden', een afleiding van vīvere 'leven', zie vief.
Mnl. wier 'vijver' [1240; VMNW], vandaar de familienaam Van de Wijer, en wuwer 'vijver' in bijv. ouer den wwere op dindelbergh 'langs de vijver bij Dindelberg' [1282-1300; VMNW], vandaar de familienaam Van de Wouwer, zijn rechtstreeks aan Latijn vīvārium ontleend, toen de v nog [w] luidde: wiwariu-.
Fries: fiver


  naar boven