1.   spits 1 bn. 'puntig; scherpzinnig'
Vnnl. spits 'puntig; vinnig, bits; scherpzinnig' in een cleyn spits blaederken 'een klein puntig blaadje' [1552; iWNT vleeschachtig], Soo wert sy heel spits, ... Hem nauwelijck ghevende een goet woort [1555; iWNT], spits van beleyt en raat [ca. 1615; iWNT].
Ontleend aan Duits spitz 'puntig; scherpzinnig' < Oudhoogduits spizzi 'puntig' < Proto-Germaans *spitja-, een afleiding van *spita- 'puntig voorwerp', zie spit 1.
spitsvondig bn. 'vindingrijk, scherpzinnig'. Vnnl. spitsvindig 'id.' spitsvindicheyt ghebruycken int spreken [1556; Dasypodius], in om dat ick ... heel spits-vinnig schrijf [1616; iWNT], spitsvondigh 'id.' [1616; iWNT]. Gevormd uit spits in de betekenis 'scherpzinnig' en vondigh 'vindingrijk' [1550; iWNT vond]. Aanvankelijk bestonden spitsvondig en spitsvindig naast elkaar, als leenvertaling van Vroegnieuwhoogduits spitzfündig en spitzfindig. In het Duits is de vorm met -i- de standaardvorm geworden, terwijl het Nederlands alleen de vorm met -o- heeft behouden.
Fries: -


  naar boven