1.   vinger zn. 'deel van de hand'
Onl. fingar 'vinger' in mine uingera 'mijn vingers' [ca. 1100; Will.]; mnl. vinger [1240; Bern.].
Os. fingar (mnd. vinger(e)); ohd. fingar (nhd. Finger); ofri. finger (nfri. finger); oe. finger (ne. finger); on. fingr (nzw. finger); got. figgrs; alle 'vinger', < pgm. *fingra-.
Verdere herkomst onbekend. Men ontleedt pgm. *fingra- < *fengra- < pie. *penkw-ró- 'een van de vijf vingers' veelal als afleiding van *pénkwe 'vijf', zie vijf, maar van een soortgelijke functie van het achtervoegsel *-ro- is verder geen enkel voorbeeld aanwijsbaar. Afleiding van de wortel pie. *peh2ḱ- 'vastmaken' (LIV 461), zie vangen, is eveneens problematisch. De diverse andere voorgestelde etymologieën zijn evenmin overtuigend.
Fries: finger


  naar boven