1.   beschaafd bn. 'welopgevoed'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. zeer beschaafd [1699; Claes 1997]; nnl. beschaafd 'glad, sierlijk, met zorg gemaakt; welsprekend, beleefd' [1704; HvH], beschaafd 'ontwikkeld (van landen en volken)' [1851; WNT].
Verl.deelw. van het werkwoord beschaven, mnl. bescaven 'beroven' [1290; CG II, En.Cod.], dat in het Vroegnieuwnederlands 'glad maken' [1660; WNT] ging betekenen; een afleiding met be- van het werkwoord schaven.
In hogere kringen is dit woord ontstaan als leenvertaling van Frans poli 'beschaafd, welgemanierd' [1580], eerder al 'verzorgd sprekend, sierlijk, gracieus' [ca. 1190], ontstaan uit de betekenis 'vlak, gepolijst, glad, glanzend' [1160], verl.deelw. van polir 'glad maken' < Latijn polīre 'id.', zie poleren.
Onder invloed van Latijn polītus 'fijn, beschaafd, smaakvol' heeft Frans poli zijn figuurlijke betekenis 'verzorgd sprekend' gekregen. Later is de betekenis uitgebreid tot 'welopgevoed, welgemanierd' onder invloed van het zn. politesse 'bevalligheid, beschaving' [1578], overgenomen uit Italiaans politezza.
Beschaafd 'ontwikkeld' zoals gebruikt voor volkeren die ontwikkeld zijn, is een vertaling van Frans civilisé [1568].
beschaving zn. 'ontwikkeling, cultuur' [1793-96; WNT]. Afleiding van beschaven met het achtervoegsel -ing.
Fries: beskaafd.


  naar boven