1.   berouw zn. 'spijt'
categorie:
geleed woord
Mnl. beru 'spijt' [1345; MNW], berou [ca. 1400; MNW], berouwe (accusatief) [1488; MNW].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. rouw, zie rouwen.
Ofri. bihrōwe (nfri. berou).
Een oudere vorm is onl. bereuuissi (lees: bereunissi?) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. berounesse, berowenisse [1276-1300; CG II, Moraalb.]; ook nog bij Kil. 1599 als be-rouwenisse. MNW geeft aan dat berouwenis in latere versies van Middelnederlandse teksten soms vervangen blijkt te zijn door het jongere berouw. De dateringen in het artikel zijn helaas zeer onduidelijk: berouwe [ca. 1410], waar een eerdere versie berouwenesse had, en twee versies van Spiegel Historiael [1350-1450] met berouwenisse resp. berouw.
berouwen ww. 'spijt (doen) hebben'. Onl. beruuuan, beriiuuan (oorspr. vorm onzeker) 'spijt hebben' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. berowen 'spijt doen hebben' [1290; CG II, En.Cod.], berouwen 'spijt hebben van' [1290; CG II, En.Cod.], vnnl. be-rouwen [1599; Kil.]. Afleiding van berouw. Ook ofri. bihriōwsiga, bihriūsiga 'berouwen' (nfri. berouwe [1817]). ◆ berouwvol bn. 'van berouw vervuld' [1870-76; WNT]. Gevormd uit berouw en het bn. vol. Het Middelnederlands kende in deze betekenis berouwelich (in het zn. berouwelicheit [voor 1400; MNW]) en berouwich: berauwich [14e-15e eeuw; MNW], berouwigh [1488; MNW].
Fries: berou [1820; WFT]


  naar boven