1.   berm zn. 'grasstrook langs de weg'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. baerme (datief) 'hoogte' [1288; CG I, 1297], baerm(en) 'hoogten, heuvels' [1389; MNW]; vnnl. baermen 'hoogten, heuvels' [ca. 1500; WNT barm I], baerm, barm, berm 'hoop aarde, heuvel' [1599; Kil.]; nnl. barm 'vlakke strook langs dijk of weg' [1770; WNT barm I].
Mnd. barm, berme 'hoop aarde; voet van de dijk met geringe helling' (Nedersaksisch barm, bärm 'voet van de dijk'); nfri. barm, berm; on. barmr 'rand'; < pgm. *barma- 'rand'.
De grondbetekenis zal 'rand, (verhoogde) strook grond' zijn. De vormen worden teruggevoerd op pie. *bherm- 'uitspringen, een spits of rand vormen' en *bhorm- (waaruit de Oudnoordse en Nederduitse vormen) (IEW 142). Mogelijk verwant hiermee (met verspringing van de vocaal) zijn braam 1, brem en misschien ook het alleen in het Nederlands voorkomende braam 2 'ruw, scherp, omgekruld randje dat bijv. ontstaat bij het slijpen van messen of schaatsen'. Het geheel maakt echter een niet-Indo-Europese indruk; gezien de geringe verbreiding en het betekenisveld is dit wrsch. een substraatwoord.
De vorm berm is ontstaan door -a- > -e- voor -r- + labiaal en wordt in 1898 door het WNT nog een bijvorm genoemd.
Frans berme 'strook grond tussen gracht en bolwerk of wal' [1611] is ontleend aan mnl. berm 'talud, rand van een dijk'. Engels berm 'versterking, richel' is ontleend aan de Franse vorm.
Fries: barm, berm


  naar boven