1.   roes zn. 'lichte bedwelming'
categorie:
klankwoord
Vnnl. ruys 'lichte bedwelming door drankgebruik' in om dat hy eenen goeden ruys wech hadde 'omdat hij een flinke roes te pakken had' [1596; iWNT], roes 'id.' in uyt vreese van een roes 'uit vrees voor een bedwelming' [1622; iWNT].
De huidige vorm met -oe- staat naast een eerder geattesteerde, klankwettige vorm met -uy/ui- en kan wijzen op oostelijke herkomst.
Nzw./nde./nno. rus 'roes'. Met een k-uitbreiding; mhd. rūsch 'gedruis, onstuimigheid' (nhd. Rausch 'dronkenschap, roes' [16e eeuw; Kluge]). Wrsch. horend bij de wortel van ruisen, dat oorspr. 'lawaai maken' betekent.
Fries: rûs


  naar boven