1.   dupe zn. 'slachtoffer'
categorie:
leenwoord
Vnnl. dupes 'slachtoffers' (mv.) [1697-98; WNT], er de dupe van weezen [1783; WNT].
Ontleend aan Frans dupe 'iemand die door domheid bedrogen wordt', ouder duppe [1426; Rey]. De verdere herkomst is niet zeker. FEW en TLF vermoeden herkomst uit Latijn upupa 'hop (vogel)' met "expressieve d". Wrsch. is duppe echter te verklaren door het conjecturale werkwoord d(e)hupper 'van zijn kuif ontdoen', afgeleid van het Franse huppe, dat twee betekenissen had: 'hop, stronthaan (vogel)' en 'kuif op de kop van sommige vogels'. Die tweede betekenis is ofwel een metonymie van de eerste ofwel een vervorming van Frans houppe 'kuif' (< pgm. *huppo) onder invloed van huppe 'hop'. Een derde mogelijkheid is dat het Franse woord teruggaat op mnl. dupe, duype 'sul, sukkel', vgl. (Zy) cryghen oeck somtijts daer zy na jaghen, eenen loeris oft eenen anderen duypen 'ze krijgen soms waarop zij jagen: een lomperd of een sul' [1405; MNW]. Het zou dan kunnen behoren bij vnnl. duypen 'bukken, buigen, sluipen' [1599; Kil.] dat misschien met diep en dopen 1 verwant is.
In het Frans bleef dupe lange tijd beperkt tot het jargon van de (vals)spelers en soldeniers. Pas sinds de 17e eeuw wordt het algemener gebruikt. Dat geldt ook voor de Franse uitdrukking être dupe, die model heeft gestaan voor Nederlands de dupe zijn.
duperen ww. 'benadelen'. Nnl. duperen 'id.' [1747-87; WNT]. Ontleend aan Frans duper 'bedriegen, erin laten lopen' [voor 1489].
Fries: dupedupearje


  naar boven