1.   dunken ww. 'toeschijnen, lijken'
categorie:
erfwoord
Onl. thinket, thunket (3e pers. ev.) 'dunkt' [ca. 1100; Will.]; mnl. dunken in der heileger kirken dochte (pret.) 'het scheen de Kerk toe' [1200; CG II, Servas], dat ug alle dunkit gvt 'dat u allen goed dunkt' [1201-1225; CG II, Floyr.]; ook vormen met ontronding van -u- tot dinken, met name in Noordzee-Germaanse dialecten: dat den schepenen guod dinct [1236; CG I, 23].
Het werkwoord behoort met ablaut bij het onregelmatige denken. Als verleden tijd komt ook het oudere docht voor. Deze gaat terug op pgm. *þūhta-, met compensatierekking uit ouder *þunhta-, met -ht- in plaats van de voor het oudere Germaans ongewone klankcombinatie -kt- (zoals ook in dacht bij denken). Tegenwoordig wordt wel de aangepaste regelmatige verleden tijd dunkte gebruikt of wordt uit onzekerheid over de juiste vorm de verleden tijd vermeden.
Os. thunkian; ohd. dunken; ofri. thinza; oe. þyncan; on. þykkja; got. þugkjan 'dunken, geloven'; < pgm. *þunkjan- 'dunken, geloven'.
dunk zn. 'mening', tegenwoordig meestal in uitdrukkingen als geen hoge dunk hebben van 'geen goede mening over iets hebben'. Vnnl. den dunck inden cop hebben als oft ... 'het (overdreven) idee in het hoofd hebben alsof' [1654; WNT]; nnl. geen grooten dunk ... gaf 'geen goede mening gaf' [1866; WNT]. Afleiding van het werkwoord dunken.
Fries: tinke


  naar boven