1.   tol 2 zn. 'doortochtgeld'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. tol 'tol' in Cathentol 'tol te Katen' [973, kopie 1473; Künzel] en misschien in de glosse tolpri (lees: tolpris?) 'waarde van de tol?' [1154; ONW]; mnl. tol 'belasting, tol, tolhuis' [1240; VMNW], tolne 'tolrecht' [1282; VMNW].
Vermoedelijk ontleend aan middeleeuws Latijn tol(l)oneum, -nium 'tolhuis, tol', nevenvormen van christelijk Latijn telōneum, -nium 'tolhuis', ontleend aan Grieks telṓnion 'tolhuis', een afleiding van télos 'belasting, tol'. Er is wel verondersteld dat deze ontlening alleen de vorm tolne en varianten betreft en dat tol, dat ook in het Oudhoogduits en Oudsaksisch voorkomt, eigenlijk 'het getelde' betekent en verwant is met -tal in aantal en -tol- in overtollig, maar wel in betekenis beïnvloed is door het Latijnse leenwoord (De Vries 1922, en met voorbehoud ook FvWS en NEW). Gezien de -o-, die alle Germaanse talen gemeenschappelijk hebben, lijkt dit echter onwaarschijnlijk.
Os. tol (mnd. tol); ohd. zol (mhd. zol, nhd. Zoll); oe. toll (ne. toll); on. tollr (nzw. tull); alle 'tol(huis)'. Daarnaast met nasaal: os. tolna (mnd. toln(e), tollen); ofri. tol(e)ne, tolen (nfri. tol); oe. toln.
Grieks télos 'belasting' is verwant met talássai, tlẽnai 'dulden' en is een afleiding van de wortel pie. *telh2- 'dragen, verdragen', zie dulden.
tollenaar zn. 'belastinginner'. Mnl. toelnars 'tolgaarders' [1267; VMNW], tolnare 'id.' [1268; VMNW], tollenaers 'id.' [1397; MNW ongelt]. Ontleend aan middeleeuws Latijn tolonarius 'tolgaarder', een variant van Latijn telōnārius, dat afgeleid is van telōnēum of telōnium.
Literatuur: W. de Vries (1922), 'Etymologische aanteekeningen' in: TNTL 41, 189-206, hier 199
Fries: toltolgarder


  naar boven