1.   tenger bn. 'slank, teer'
categorie:
leenwoord
Vnnl. myn tengher kindt 'mijn tere kind' [1612; iWNT], ook tanger 'kwetsbaar' [1625; iWNT] en tender 'gevoelig' [1639; iWNT].
Vermoedelijk ontleend aan Frans tendre 'fris, jong' [ca. 1050; Rey], ook 'kwetsbaar' [1080; Rey], in het Oudfrans ook in de vorm tenre, dat een ontwikkeling is van Latijn tener 'teer, jong, fijngevoelig'. In de 17e eeuw bestond in het Nederlands de neiging om -nd- tussen klinkers uit te spreken als -ngd- of met assimilatie -ng-, bijv. in onger 'onder' [1612; iWNT wat I] en songer 'zonder' [1612; iWNT wijsheid] (Schönfeld, par. 74). Dit verschijnsel werd onbeschaafd gevonden, maar komt nog in veel dialecten voor en heeft zich in tenger weten te handhaven. De -a- in tanger laat zich verklaren door de uitspraak van Frans tendre.
Latijn tener is verwant met: Grieks térēn 'teer, zacht', térus 'zacht, week'; Sanskrit táruṇa- 'jong, teer'; Avestisch tauruna 'jong; jongen'; < pie. *ter-, *teru- 'zacht' (IEW 1070). Er is geen verwantschap met Latijn tenuis 'dun, tenger, gering', waarvoor zie dun.
Gezien het verschil in betekenis is er wrsch. geen verband met mnl. tanger 'scherp' [1287; VMNW].
Fries: -


  naar boven