1.   eeuw zn. 'periode van honderd jaar'
categorie:
erfwoord
Onl. euua godes 'wet van God' met daarnaast het bn. euuasca (accusatief mv.), an euuon (accusatief mv.) 'in eeuwigheid' en het zn. euuithon (genitief) 'eeuwigheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ewe [1285; CG II, Rijmb.], eeu, eewe, ee 'tijdperk, eeuwigheid; (zeden)wet' [1330; MNW], 'huwelijk(swet)' (vergelijkbaar met nhd. Ehe), 'aard, natuur'; vnnl. eeuwe '100 jaar' [1562; Kil.], 'eeuwigheid; levens- of leeftijd; honderd jaar; tijdgeest' [1599; Kil.].
Os. ēwa 'wet'; ohd. ēwa 'wet; lange tijd, eeuwigheid' (nhd. Ehe 'huwelijk'); ofri. ēwe 'wet' (nfri. ieu); oe. ǣ(w) 'wet'; on. ævi 'lange tijd' (nno. æva); got. aiws 'lange tijd'; < pgm. *aiwō- 'tijdperk; recht, gewoonte'. Dezelfde Germaanse wortel leidde ook tot echt 1, ieder en ooit. De betekenis 'wet' is uitsluitend West-Germaans en leeft in het Nederlands nog voort als e(e)- in echt 2 'huwelijk' en eega. Pfeifer meent dat deze betekenis secundair uit 'voor altijd, eeuw durend recht' zou zijn ontstaan. Kluge denkt eerder aan een wortel pgm. *aiwæ-/j- 'zede' met secundaire betekenis 'recht', verwant met Latijn iūs 'recht' < *ieus-. De grote overeenkomst in de vormen zoals bijv. in het Oudhoogduits en Oudnederlands maken het langdurig naast elkaar bestaan van twee verschillende woorden niet zo waarschijnlijk.
Verwant met Latijn aevum 'tijdperk, levenstijd, eeuwigheid', aetās (< *aevitās) 'leeftijd'; Grieks aiṓn 'leven(sduur), levenskracht; tijdgeest, eeuw, eeuwigheid' (> Engels (a)eon), bij de wortel pie. *h2eiu- 'lange tijd'.
De betekenis 'tijdperk van honderd jaar' is vrij jong. In het Middelnederlands (en in mindere mate ook nog in de Nieuwnederlandse periode) kent het woord een veel ruimer scala aan betekenissen.
eeuwig bn. 'eindeloos, voor lange tijd'. Mnl. ewighe 'id.' [1330; MNW]. Afleiding met -ig van eeuw in een van de oude betekenissen 'lange periode'.
Literatuur: E. Benveniste (1935) Origines de la formation des noms en indoeuropéen, Parijs, 157; R. Schmidt-Wiegand, F. Schützeichel (1987) 'Reht und Ewa. Die Epoche des Althochdeutschen in ihrer Bedeutung für Geschichte der deutschen Rechtssprache', in: Althochdeutsch. Festschrift für Rudolf Schützeichel, Heidelberg, 937-958; H. Keizer (1999) Life time entirety: a study of AION in Greek literature and philosophy, the Septuagint and Philo, Amsterdam
Fries: ieu


  naar boven