1.   deun 2 bn. 'gierig, armoedig'
categorie:
verkorting
Mnl. done, doon, deune 'stevig' [1460; MNW]; vnnl. heeft ... de naem van deun te sijn geboren 'heeft de naam gierig geboren te zijn' [1625; WNT], als het deun met ... gestelt was 'als het er bij ... schamel, karig voorstond' [ca. 1635; WNT].
Mogelijk een afleiding bij het werkwoord deunen, een nog gewestelijk voorkomende variant van denen 'spannen, uitstrekken', van onl. thennon 'uitstrekken, spannen' [10e eeuw; W.Ps.].
Mnd. don 'strak, gespannen'; mhd. don 'stijf gespannen'; nfri. deun 'schraal, gierig'. Daarnaast de zn.: os. thona 'rank van een plant', ohd. dona 'pees'; < pgm. *þen-, *þan- 'strekken, spannen'. En de werkwoorden: os. thennian 'spannen, uitstrekken, uitspreiden', ohd. dennen 'id.' (nhd. dehnen 'uitstrekken').
Pgm. *þen-, *þan- is verder verwant met: Latijn tenēre 'houden' (zie tenor) en tendere 'spannen' (zie tenderen); Grieks teínein 'spannen, rekken'; Sanskrit tanóti 'spant, rekt'; bij de wortel pie. *ten- 'spannen' (IEW 1066); zie ook dun.
De grondbetekenis zal 'strak gespannen, taai' zijn geweest. In het Vroegnieuwnederlands ontwikkelt het woord als bn. en bw. een aantal metaforische toepassingen, waaronder 'dicht opeen', 'nabij', 'dadelijk', 'streng, zeer' en 'nauw, eng, schraal', waaruit zich dan 'armoedig' ontwikkelt. Bij overdracht op menselijke karaktereigenschappen evolueert de betekenis van 'taai, hardnekkig' tot 'niet geneigd tot gulheid, gierig'.


  naar boven