161.   eens 2 bn. 'gelijk gestemd'
categorie:
erfwoord
Mnl. al eens 'gelijkmatig, eender' [1277; CG I, 352], zoe verre hij des mitten luiden eens werden kan 'voor zover hij het daarover met de mensen eens kan worden' [1350-1400; MNW], Onser alre namen sijn eens 'ons aller namen zijn gelijk' [1410; MNW], eyns werden 'overeenkomen, eensgezind zijn' [1477; Teuth.]; vnnl. eens zijn 'in mening overeenstemmen' [1566-1600; WNT].
Hetzelfde woord als eens 1, dus een genitief van het telwoord een. Hier gaat het echter om een predicatieve genitief (gebruikt in combinatie met de koppelwerkwoorden zijn, wezen en worden) ter uitdrukking van een kwalitatief begrip, vergelijkbaar met constructies als Engels be of the same opinion, Frans être d'accord, en Nederlands dial. van 't zelfde gedacht zijn (Stoett 1923, 106).
Mnd. ens, eins (in des eins werden); ohd. ein sīn, dus zonder genitiefconstructie; pas in de 15e eeuw nhd. des eins sein of werden, inmiddels weer vervangen door einig sein, maar daarnaast ook einer Meinung sein, dus met genitief; ofri. ēnes (nfri. iens); oe. ǣnes, ānes (in onpersoonlijke constructies); nzw. ense.
Literatuur: F.A. Stoett (1923) Middelnederlandsche Spraakkunst - Syntaxis, Den Haag, 106-107
Fries: iens
162.   eer 2 vgw.; bw. 'voordat; vroeger'
categorie:
erfwoord
Onl. ēr (vz.) 'voor' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. eer 'voor, voordat' [1240; Bern.], eer, ere (bw.) 'eerder, vroeger' [1285; CG II, Rijmb.], voorzetsel met 3e of 4e naamval: eer een jaer 'voor een jaar' [14e eeuw; MNW].
Os. ēr 'vroeger, voordien'; ohd. ēr, ē (mhd. ē(r), nhd. eher, ehe); ofri. ēr; oe. ǣr (ne. ere (arch.) 'voordat', early 'vroeg'); got. airis 'voorheen'; < pgm. *airiz, de bijwoordelijke comparatief van pgm. *air, waaruit on. ár 'vroeg' (nzw. arla 'vroeg in de morgen') en got. air. Daarnaast staat de bijvoeglijke comparatief pgm. *airizō, met daaruit mnl. eerre (zie eerder).
De stellende trap *air, die oorspr. 'vroeg op de dag' betekent, is verwant met Grieks ẽri (< *ājeri) 'vroeg', ḗrios 'in de ochtend', en Avestisch ayarə 'dag'; wrsch. uit pie. *h2eier-, *h2eien- 'dag, morgen' (IEW 12), dat misschien de wortel pie. *h2ei 'branden, stralen, schitteren' heeft (IEW 11).
Het gebruik van *airiz als bijwoord, voegwoord en voorzetsel is algemeen West-Germaans. In het hedendaagse Nederlands is de functie van voorzetsel uitgestorven, al herinnert eerlang 'weldra' (mnl. eer iet lanc 'eerlang') hier nog aan. De ontwikkeling van bijwoord naar voegwoord is wrsch. verlopen via de combinatie eer plus voegwoord dat, dat later afsleet (eerdat > eert > eer), maar plaatselijk nog zeer frequent is.
Andere woordparen waarbij, net als bij eer naast eerder, het verschil tussen bijwoordelijke en bijvoeglijke comparatief bewaard is gebleven, zijn min (in min of meer) naast minder en bet- (in betweter, betovergroot-) naast beter. De superlatief van eer heeft in het Nederlands eerst opgeleverd.
eertijds bw. 'voorheen'. Mnl. eertijts 'vroeger' in aent Cooker straetien eertijts Coxstraetien 'aan het Cooker straatje, voorheen Coxstraatje' [1297; CG I, 2382]. Samenstelling met het zn. tijd en met een bijwoordelijke -s. ◆ eerdaags bw. 'een dezer dagen'. Nnl. eerdaags [19e eeuw; WNT]. Ontstaan uit ouder eerstdaags, vnnl. eerstdaeghs [1629; WNT], wrsch. door vereenvoudiging van de uitspraak onder invloed van verbindingen als eerlang 'voordat lange tijd is verstreken' en eertijds. Het is dus oorspr. een samenstelling van eerst met de genitief van het zn. dag.
163.   eerder bw. 'vroeger'
categorie:
erfwoord
Mnl. eerre 'eerder' [1423; MNW]; vnnl. eerder 'vroeger' [1688; WNT].
Ohd. ēriro, ēroro 'eerder, vroeger' (mhd. ērer, ērre, erre); ofri. ērra, ārra, āra; oe. ǣrra 'eerder'; daarnaast zonder rotacisme got. airiza 'oudere, voorvader'; alle bij de wortel pgm. *airiz-, *airōz- 'eerder', de bijvoeglijke comparatief van pgm. *air-. Daarnaast staat de bijwoordelijke comparatief eer 2.
Toen eerre niet meer als comparatief herkenbaar was, is men een nieuwe gaan vormen uit eer plus de regelmatige uitgang -ər, die in het Nederlands na -r- altijd een -d- vereist, zoals ook bijv. in zwaarder bij zwaar. In veel woorden is dit ook gebeurd tussen de combinatie -l-r- (bijv. in kelder) en -n-r- (bijv. in donder). Maar alleen na een -r- is deze zgn. d-epenthese nog productief.
164.   eerst telw. 'nummer een zijnde'; bw. 'vroeger, pas'
categorie:
erfwoord
Onl. eriste (telw.) 'eerste', erestan (accusatief ev.) [ca. 1100; Will.], erist (bw.) 'eerst; vroeger' [ca. 1100; Will.]; mnl. erst 'eerst, destijds' [1200; CG II, Servas], ierste 'eerste' [1276-1300; CG II, Perch.], erste 'eerste' [1290; CG II, En.Cod.], eerst 'pas' [1290; CG II; En.Cod.].
Overtreffende trap bij pgm. *air- 'vroeg', zie eer 2, eerder.
Os. ērist (mnd. ērst), ohd. ērist (mhd. ērst, nhd. erst); ofri. ērost, ēr(i)st, ār(i)st (nfri. earst); oe. ǣrest (ne. erst (verouderd), erstwhile 'vroeger'); < pgm. *airista-.
eersteling zn. 'eerstgeborene'. Nnl. eersteling [begin 19e eeuw; WNT], 'eerste opbrengst' [begin 17e eeuw; WNT]. Gevormd met het achtervoegsel -ling.
Fries: earst
165.   eeuw zn. 'periode van honderd jaar'
categorie:
erfwoord
Onl. euua godes 'wet van God' met daarnaast het bn. euuasca (accusatief mv.), an euuon (accusatief mv.) 'in eeuwigheid' en het zn. euuithon (genitief) 'eeuwigheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ewe [1285; CG II, Rijmb.], eeu, eewe, ee 'tijdperk, eeuwigheid; (zeden)wet' [1330; MNW], 'huwelijk(swet)' (vergelijkbaar met nhd. Ehe), 'aard, natuur'; vnnl. eeuwe '100 jaar' [1562; Kil.], 'eeuwigheid; levens- of leeftijd; honderd jaar; tijdgeest' [1599; Kil.].
Os. ēwa 'wet'; ohd. ēwa 'wet; lange tijd, eeuwigheid' (nhd. Ehe 'huwelijk'); ofri. ēwe 'wet' (nfri. ieu); oe. ǣ(w) 'wet'; on. ævi 'lange tijd' (nno. æva); got. aiws 'lange tijd'; < pgm. *aiwō- 'tijdperk; recht, gewoonte'. Dezelfde Germaanse wortel leidde ook tot echt 1, ieder en ooit. De betekenis 'wet' is uitsluitend West-Germaans en leeft in het Nederlands nog voort als e(e)- in echt 2 'huwelijk' en eega. Pfeifer meent dat deze betekenis secundair uit 'voor altijd, eeuw durend recht' zou zijn ontstaan. Kluge denkt eerder aan een wortel pgm. *aiwæ-/j- 'zede' met secundaire betekenis 'recht', verwant met Latijn iūs 'recht' < *ieus-. De grote overeenkomst in de vormen zoals bijv. in het Oudhoogduits en Oudnederlands maken het langdurig naast elkaar bestaan van twee verschillende woorden niet zo waarschijnlijk.
Verwant met Latijn aevum 'tijdperk, levenstijd, eeuwigheid', aetās (< *aevitās) 'leeftijd'; Grieks aiṓn 'leven(sduur), levenskracht; tijdgeest, eeuw, eeuwigheid' (> Engels (a)eon), bij de wortel pie. *h2eiu- 'lange tijd'.
De betekenis 'tijdperk van honderd jaar' is vrij jong. In het Middelnederlands (en in mindere mate ook nog in de Nieuwnederlandse periode) kent het woord een veel ruimer scala aan betekenissen.
eeuwig bn. 'eindeloos, voor lange tijd'. Mnl. ewighe 'id.' [1330; MNW]. Afleiding met -ig van eeuw in een van de oude betekenissen 'lange periode'.
Literatuur: E. Benveniste (1935) Origines de la formation des noms en indoeuropéen, Parijs, 157; R. Schmidt-Wiegand, F. Schützeichel (1987) 'Reht und Ewa. Die Epoche des Althochdeutschen in ihrer Bedeutung für Geschichte der deutschen Rechtssprache', in: Althochdeutsch. Festschrift für Rudolf Schützeichel, Heidelberg, 937-958; H. Keizer (1999) Life time entirety: a study of AION in Greek literature and philosophy, the Septuagint and Philo, Amsterdam
Fries: ieu
166.   eg zn. 'landbouwwerktuig'
categorie:
erfwoord
Mnl. egghe 'hoek' [1277; CG I, 352], die scarpe egghe 'de scherpe punt' [1287; CG II, Nat.Bl.D], egghe 'de scherpe kant van een wapen' [1350; MNW], eene egghe metter sledde 'een eg met slede' [1300-1450; MNW]. Daarnaast egede 'eg' [1240; Bern.], eeghden (mv.) 'eggen' [1330; MNW].
In het Middelnederlands bestonden naast elkaar de woorden egge 'punt, hoek', bij uitbreiding ook 'snijdend werktuig'; en eegde 'eg'. Vanwege de puntige pennen op de eg, en onder invloed van het werkwoord eggen, kon het woord egge gemakkelijk de betekenis van eegde overnemen. Eegde, dat daarop uit de standaardtaal verdween, bestaat nog wel in diverse Nederlandse dialecten.
Met mnl. egge zijn verwant: os. eggia 'scherpe kant, zwaard'; ohd. ecka 'scherpe punt, kant' (nhd. Ecke 'hoek'); ofri. eg(ge) 'id.'; oe. ecg 'scherpe punt; zwaard' (me. egg; ne. edge 'hoek, rand'); on. egg 'hoek, snede' (nzw. egg 'snijzijde (van mes e.d.)'); uit pgm. *agjō- 'scherpe punt' (waarbij ook bijv. ekster). Met mnl. eegde 'eg' zijn verwant (in dezelfde betekenis): os. egitha (mnd. ēgede); ohd. egida (mhd. egede); ofri. eide (nfri. eide); oe. egðe; uit pgm. *agidō- 'eg'. Het werkwoord eggen heeft verwanten in: os. eggian; ohd. eggen; oe. ecgan; < pgm. *ag-jan-. Het Hoogduits heeft een analoge ontwikkeling gekend als die in het Nederlands: eerst mhd. egede, later vnhd. Egge 'eg' onder invloed van het werkwoord eggen.
Met mnl. egge en pgm. *ag-jō- zijn onder meer verwant: Latijn ācer 'scherp' (Frans aigre 'zuur, scherp'), ācies 'scherpte', acētum (zie azijn en edik); Grieks okrís 'punt', ákōn 'werpspies', akmḗ 'punt' (zie acne); Middeliers och(a)ir 'hoek, rand'; Sanskrit aśri- 'hoek, scherpe kant'; Litouws aštrùs 'scherp'; Oudkerkslavisch osla 'wetsteen'; bij de wortel pie. *h2eḱ-, *h2oḱ- 'scherp' (IEW 19). Mnl. eegde en pgm. *ag-idō- 'eg' stammen van dezelfde pie. wortel, maar dan met achtervoegsel *-idō < *-iþō < pie. *-et(e)h2), dat werd gebruikt voor het vormen van namen voor gereedschappen. Verwante woorden met datzelfde achtervoegsel zijn: Latijn occa 'eg' (uit *otikā door metathese uit *okitā); Welsh oged 'eg'; Litouws akėčos 'eg' < *h2oḱ-et(e)h2 'eg' (IEW 22).
eggen ww. 'met een eg de bodem gelijkmaken'. Mnl. egghen [1330; MNW]. Afleiding van eg.
Fries: eideeidzje
167.   egel zn. 'spitsmuisachtig zoogdier met stekels (Erinaceus europaeus)'
categorie:
erfwoord
Mnl. igel 'egel' [1240; Bern.], eghel [1287; CG II, Nat.Bl.D], eigel, igel.
Os. igil; ohd. igil 'egel' (nhd. Igel); nfri. ychel; oe. igil, igl, il; on. ígull (nzw. igelkott); < pgm. *eg-ila- 'egel', met het verkleiningsachtervoegsel *-ila zoals in druppel.
Verwant met Grieks ekhīnos 'egel, zeeëgel'; Armeens ozni 'egel' (met -n-suffix) en met Litouws ežỹs 'egel'; Oudkerkslavisch ježĭ (met -io-suffix); bij de wortel pie. *(h)eǵhi- 'slang, worm'. De betekenis van het grondwoord en de afleidingen is wrsch. 'slangendier, slangeneter', aangezien de egel behalve insecten, muizen en kikkers ook slangen eet. De verwantschap met Grieks óphis 'slang'; Latijn anguis 'slang'; Sanskrit áhi-; Avestisch azi- is daarentegen twijfelachtig. Deze gaan op een andere pie. wortel terug.
Naast Middelnederlands igel bestond eggele, eggle 'bloedzuiger [1240; Bern.], eyn water egel 'bloedzuiger [1477; Teuth.]; vnnl. echel 'id.' [1595; WNT], dat ook in moderne, vooral Zuid-Nederlandse dialecten nog voorkomt. Ook Duits Egel 'bloedzuiger' (ohd. egala) en Zweeds igel. Dit woord wordt door sommigen verbonden met egel in een oorspr. betekenis 'kleine slang, worm', met het verkleiningssuffix -ala i.p.v. -ila. Het woord kan in het Nederlands zijn uitgestorven omdat pgm. *egala- en *egila- in het Middelnederlands homoniem werden.
Literatuur: A. Weijnen 1996, 41
Fries: ychel
168.   ei zn. 'kiem'
categorie:
erfwoord
Mnl. in achte eyere '8 eieren' [1230-31; CG I, 18].
Os. ei; ohd. ei; oe. æg /-j/ (ne. egg < on.); on. egg; Krimgotisch ada < got. *addi; < pgm. *aiia(n) en *ajjaz, *ajjiz 'ei'. Het woord is in een deel van het Germaans een -iz/-az-stam, getuige het meervoud met -er-, en behoort daarmee tot de zogenaamde boerderijwoorden zoals kalf, hoen, lam, alle met een nieuwe meervoudsuitgang -en bovenop de oude.
Verder verwant met Grieks ōión 'ei'; Oudkerkslavisch ajĭce 'id.' (Bulgaars jajcé 'ei'); bij pie. *ōuio- (IEW 783); en Latijn ōvum; Oudiers og 'ei'; bij pie. *ōuo- (IEW 783). Vermoedelijk verwant met een woord voor vogel: Latijn avis < pie. *h2eui-, misschien een bn. met de betekenis 'bij de vogel behorend'. De juiste relaties zijn echter niet duidelijk. Daarom wil Schindler het woord verklaren uit een prepositionele verbinding pie. *h1o-h2(e)u-om 'wat zich bij de vogel bevindt' met pie. h1o- 'dichtbij'.
eierstok zn. 'voortplantingsorgaan van de vrouw'. Nnl. eyerstokken (mv.) [1724; WNT]. Ontleend aan Duits Eierstock [1579; Kluge21]. Het tweede lid betekent in het Duits ook 'voorraad', zie stok 2.
Literatuur: M. Philippa (1992) 'Het ei in de taal', in: Het boek van het ei, Amsterdam, 33-41; Anders en Schindler (1969) 'Die idg. Wörter für Vogel und Ei', in: Die Sprache 15, 144-167; X. Dekeyser (1993) 'It was more lyke to Dutche than Englysshe: Some reflections on William Caxton's Prologue to his Eneydos (1490)', in: LB 82, 329-332; M. Philippa (1989) 'Het meervoud op -ar in het Oudfries', in: ABäG 28, 5-20
169.   eiber
categorie:
erfwoord, geleed woord
Zie: ooievaar
170.   eigen bn. 'van iemand of iets zelf, vertrouwd'
categorie:
erfwoord
Onl. egan (zn.) 'bezit' [950-1000; CG II, ONW]; mnl. eighin (bn.) [1268; CG I, 128], eigen, egen '(onder)horig, wat van ons zelf is', ook bijv. in eigenmaken 'zich toe-eigenen' [1240; Bern.]. Daarnaast als werkwoord mnl. eigen, egen 'moeten hebben, krijgen, ontvangen' in Soe eygen die nichten ... [1471; MNW]. Als zn. bovendien mnl. eighen 'eigendom' [1236; CG I, 22].
Het bn. is wellicht oorspr. een verl.deelw. bij het gelijkvormige preterito-presens-werkwoord (zie ook bij durven).
Het bn. heeft cognaten in: os. ēgan; ohd. eigan (nhd. eigen); ofri. ēgen, ēin; oe. āgen (ne. own); on. eiginn; < pgm. *aigan-. De cognaten van het werkwoord hebben veelal dezelfde vorm: os. ēgan; ohd. eigan (mhd. eigen); ofri. ēgen, ēin; oe. āgan (ne. own); on. eiga (nzw. äga); got. (fair-)aihan; < pgm. *aihan-, *aigan-; alle met de betekenis 'hebben, bezitten'. Als zn. met de betekenis 'eigendom, bezit': ohd. eigan, mhd. eigen; got. aigin.
Verwanten buiten de Germaanse talen zijn wrsch. Sanskrit īś- 'bezitten'; Avestisch aēśā- 'vermogen, bezit'; Tochaars B aik-, aiś- 'kennen, weten'; bij de wortel pie. *h2(e)ik- 'bezitten, vermogen' (IEW 298).
Het Middelnederlandse eigen was een multi-functioneel woord (werkwoord, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord) dat veel van zijn betekenissen en functies heeft overgedragen op nieuwere vormingen. Zo is de specifieke betekenis eigen 'onvrij, als persoon een meester toebehorend' overgegaan op de samenstelling lijfeigen (bn.), later gesubstantiveerd tot lijfeigene.
Het werkwoord eigen 'moeten hebben, krijgen' kwam ook voor met te plus infinitief in de betekenis 'behoren, verplicht zijn', zoals nog in het Engelse cognaat ought to; en als onovergankelijk werkwoord met de betekenis 'passen, voegen', zoals nog in Duits sich eignen. In het Nederlands kennen we nu alleen nog zich toe-eigenen en kan de lading van het oude werkwoord veelal worden gedekt door het bijwoord eigenlijk.
De belangrijkste betekenis van het zn. mnl. eigen, in feite een substantivering van de onzijdige vorm van het bn., is overgegaan op eigendom. De betekenis 'bezitter' [1460-1514; MNW] kwam ook voor en hoort nu bij eigenaar. Een zeer oude samenstelling van het zn. met ver- is nog te vinden in vracht. Als zn. komt eigen nu alleen nog voor in de vaste verbinding zijn eigen (ook met mijn etc.) 'zich(zelf)', zoals op zijn eigen wonen, kijk naar je eigen, ik ga m'n eigen wassen, en dan vooral in het Zuid-Nederlands
Andere samenstellingen met eigen zijn nog eigenaardig, eigengereid, eigenlijk en eigenwijs.
eigenaar zn. 'bezitter'. Mnl. eygenaer [1508; MNHWS]. Afleiding met het achtervoegsel -aar. ◆ lijfeigene zn. 'persoon die iemand toebehoort'. Vnnl. lijfeygen 'slaaf' [1573; MNW]. Samenstelling met lijf 'lichaam', in het Middelnederlands ook 'leven'. ◆ toe-eigenen (zich) ww. 'in bezit nemen'. Mnl. toegeeechent 'toegekend' [1393-1402; MNW]; vnnl. Hem seluen toeeygene 'zich toe-eigenen' [1573; WNT]. ◆ eigenschap zn. 'kenmerk'. Mnl. eygenscap 'eigendom' [14e eeuw; MNW], eigenscap 'eigenschap' [14e eeuw; MNW]. Afleiding met het achtervoegsel -schap. In het Middelnederlands kwam vooral de betekenis 'eigendom' voor, en daarnaast nog diverse andere abstracte, inmiddels reeds lang verouderde betekenissen, zoals 'eigenaardigheid', 'eigendomsrecht', 'lijfeigenschap'. De huidige betekenis is vanaf ongeveer de 18e eeuw de enige. ◆ eigendom zn. 'bezit'. Mnl. eigindom 'bezit' [1236; CG I, 29], eigendum 'horigheid, (menselijk) bezit' [1240; Bern.]. Ook mhd. eigentuom (nhd. Eigentum); ofri. ēgendōm. Afleiding met het achtervoegsel -dom.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven