Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

141 tot 150 van 789

1 ... 71 ... 121 | 131 | 141 | 151 | 161 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



dramaturg
drammen
drang
dranger
drank
draperen
draperie
dras
drassig
drastisch

draven

dravik
dreef
dreet
dreg
dreggen
dreigement
dreigen
dreiging
dreinen
drek


141.   draven ww. 'in draf gaan'
categorie:
erfwoord
Mnl. die Beyeren entie Swaven, Daer si dor den lande draven 'de Beieren en Zwaben, waar ze door het land draven' [1300-25; MNW-R], Hi dede sijn ors serre draven 'hij liet zijn paard hard draven' [1300-50; MNW-R].
Os. thravōn 'draven' (mnd. (zeldzaam) traven > nzw. trava); mhd. traben 'draven' (nhd. traben, Trab reiten); oe. þrafian 'dringen, aandrijven'; ofri. thravia 'draven'; nzw. (dial.) travla 'vertrappen (van zaden)'; < pgm. *þrabōn- 'draven'.
Wrsch. verwant met Latijn trepidus 'onrustig'; Grieks trapéein 'druiven persen'; Oudkerkslavisch trepetĭ 'sidderen'; Russisch trepetat' 'beven, trillen'; Litouws trėsti 'rennen'; Sanskrit trprá- 'onrustig', bij de wortel pie. *trep- 'onrustig bewegen' (IEW 1094).
142.   dreet zn. 'scheet'
categorie:
erfwoord
Mnl. drete, dreet 'scheet' als bijnaam Clais dreet [1272; CG I, 218]; nnl. dreet 'scheet' [1709; WNT].
Ablautende vorm naast het sterke werkwoord drijten 'schijten'.
Mnd. dret, drit 'drek, stront'; on. drit (> me. drit 'drek, mest, vuil' en met metathese van de -r- ne. dirt 'vuil'); < pgm. *drit- 'drek'.
143.   drie telw. '3'
categorie:
erfwoord
Onl. thri- in diverse plaatsnamen, o.a. Trilant (ligging onbekend) [819-825; Künzel 351] en Drigemed (onbekende ligging op Walcheren, Zeeland), letterlijk 'drie gemeten' [1181-1210; Künzel 118], Trenscoten (onbekende ligging bij Lage Vuursche, Utrecht) [12e of 13e eeuw; Künzel 119]; mnl. dri (m.), drie (v.) (genitief drier, datief drien).
Os. thria/thria/thriu; ohd. drī/drīo/driu (nhd. drei); ofri. thrē/thriā/thriū (nfri. trije); oe. þrī/ðrio/ðreo (ne. three); Oernoords þrijōr, on. þrír/þrjár/þrjú (nzw. tre); got. *þreis/þrija; < pgm. *þri-/*þrio-/*þriu- 'drie', met telkens resp. de mannelijke, vrouwelijke en onzijdige vorm. Cognaten van het rangtelwoord derde zijn: os. thriddio; ohd. dritto (nhd. dritte); oe. þridda (ne. third); ofri. thredda (nfri. tredde); on. þriði (nzw. tredje); got. þridja; < pgm. *þridja- 'derde'.
Buiten het Germaans zijn verwant: Latijn trēs; Grieks treĩs, tría; Sanskrit tráyas; Litouws trỹs; Oudkerkslavisch trije; Oudiers trí; Hittitisch teri; Tochaars A tre/tri, Tochaars B trey/trai/tri-; bij pie. *trei-es 'drie' (IEW 1090-92). Met het rangtelwoord zijn vergelijkbaar: Latijn tertius; Grieks trítos 'derde'; Sanskrit trtíya 'derde'; Avestisch þritiya-; Litouws trêci; Oudkerkslavisch treti; Oudiers triss; Albanees i-trets; Tochaars trice; < pie. *tri-to-, *tri-tio-.
In de Germaanse talen en tot in het Middelnederlands bestond er voor elk geslacht een aparte vorm, die in alle naamvallen werd verbogen, zoals ook de bovengenoemde datief tren in het Oudnederlands. Onder invloed van het aanwijzend voornaamwoord die werd drie de algemene vorm.
derde telw. 'de plaats van drie innemend'. Mnl. derde [1220-40; CG II, Aiol], daarnaast ook: darde, dirde, dorde, dridde, drudde. Ontstaan door metathese van ouder drid(d)e, gezien de Indo-Europese cognaten al een oude afleiding van het telwoord pie. *trei- 'drie' (IEW 1090-92). Het Middelnederlands kende derde niet alleen als rangtelwoord maar ook gesubstantiveerd als zn. in de betekenis 'derde deel'. In de Vroegnieuwnederlandse rechtstaal ontstond de betekenis 'zijdelings betrokken persoon', waaruit het huidige 'buitenstaander' voortkwam.
Literatuur: Alan S. C. Ross & J. Bern (1992) 'Germanic', in: Jadranka Gvozdanovic (ed.) Indo-European Numerals (Trends in Linguistics. Studies and Monographs 57), Berlin-New York 1992, 575-79; Philippa 2000a, 41
144.   drijten ww. 'schijten'
categorie:
erfwoord
Vnnl. Drijten 'schijten' [1599; Kil.]. Daarnaast de ablautende vorm dreet 'scheet'.
Mnd. driten, ohd. trīzan, ofri. drīta, oe. drītan, on. dríta; < pgm. *drītan- 'schijten'.
Wrsch. verwant met Russisch dristát 'aan de schijterij zijn'; Bulgaars driskam 'diarree hebben'. Meestal verbonden met de wortel pie. *dhrei-d-, wat echter geen steun vindt in andere talen. Aannemelijker is een wortel pie. *dher- 'schijten' (IEW 256), waarbij met een suffix *-ei-ō- Latijn forīre 'schijten' gevormd is; de nultrap *dhr-ei-ō- zou dan verantwoordelijk zijn voor drijten, waarbij de dentaal overgenomen kan zijn van pgm. skeid-, zie scheiden, schijten.
Fries: drite, dritse, drittelje
145.   dril zn. 'lillende gelei'
categorie:
erfwoord
Nnl. dril 'koudgeworden en gestold kalfsnat' [1801; Weiland], 'gestold vleesnat' [1867; WNT], 'lillende gelei' [1878-81; WNT].
Wrsch. bij de wortel van trillen met een wisseling in de anlaut zoals die ook bij drentelen en trentelen voorkomt.
kikkerdril zn. 'kikkerrit, geleiachtige massa met kikkereitjes'. Nnl. kikkerdril [1888; WNT gespuis]. Samenstelling met kikker.
146.   drillen ww. 'schudden, trillen; africhten, oefenen'
categorie:
erfwoord, uitleenwoord
Mnl. drillen '(door)boren' [1357; MNW] en 'trillen, zwaaien' [1400-50; MNW]; vnnl. drillen 'boren' [eind 16e. eeuw; WNT wijnazijn], 'trillen, dansend bewegen' [1612; WNT zang I], 'africhten (van paard)' [1615; WNT traf], 'winden' [1671; WNT], 'africhten (van militairen)' [1721; WNT recruut].
Nhd. drillen 'draaien, africhten' < pgm. *þreljan- 'draaien, boren'; vergelijkbaar is oe. þȳrlian 'boren' (ne. thrill 'beven; aangrijpen', zie thriller), een afleiding van het zn. þȳrel 'gat', welk woord verwant is met door.
De oorspr. betekenis is 'boren, draaien'; in die zin hoort het bij pgm. *þrel- < pie. *terh1- 'draaien' (IEW 1071-72). In de betekenis 'africhten' is het wrsch. overgenomen uit het Duits, zoals ook Engels drill 'africhten' in de 17e eeuw aan het Duits is ontleend. Deze betekenis zal zijn voortgekomen uit 'rond laten lopen'.
Engels drill in de betekenis 'boren' is ontleend aan het Middelnederlands.
Fries: trilje 'schudden, trillen'; drille 'africhten'.
147.   drol zn. 'keutel, stuk drek; mollig kind'
categorie:
erfwoord
Vnnl. drol 'rond gedraaid ding' [1678; WNT], drol '"dop"' [1669; Meijer]; 'keutel' [1890; WNT jochem]. Daarnaast ook mnl. drol(le) 'kabouter, satyr, faun' [1477; Teuth.]; vnnl. drol '"kabouter mannetje"' [1599; Kil.]; nnl. drol troetelnaam voor klein kind [1809-1906; WNT].
De oorspr. betekenis van het woord was vermoedelijk 'rond kort voorwerp (of persoon)' en het behoort dan bij de wortel van het werkwoord draaien en bij drillen. Als drol 'kabouter etc.' geen leenwoord uit on. troll 'monster' is, dan is de oorspr. betekenis daarvan wrsch. 'kort, dik persoon'.
Fries: drol 'kort, dik persoon, mollig kind; geestig persoon'.
148.   druisen
categorie:
erfwoord
Zie: gedruis
149.   duiden ww. 'uitleggen, vertalen; betekenen'
categorie:
erfwoord
Mnl. *duden 'betekenen' [ca. 1200; CG II, Servas], dieden 'betekenen' [1285; CG II, Rijmb.], duden 'uitleggen' [1375-1400; MNW-R]; vnnl. ten archsten duyden 'het ergste doen betekenen, in slechtste zin uitleggen' [1587; WNT trots I], duyden 'uitleggen, vertalen' [1595; WNT rechtzinnig].
Het woord wordt vaak in verband gebracht met pgm. *þeuðō- 'volk', zie diets, en zou dan letterlijk moeten betekenen 'voor het volk verklaren, vertalen, duidelijk maken'. Semantisch gezien kan het echter geen afleiding van dat woord zijn. Daarom is vermoedelijk een ander woord secundair op *þeuðō- betrokken; dat zou het bn. *þeuþa- 'goed' kunnen zijn (waaruit mnl. ge-diede 'voorkomend, welwillend'). Het werkwoord zal dan 'goed, begrijpelijk maken' betekenen. Zie ook beduiden, duidelijk.
Mnd. düden; ohd. diuten 'verklaren, betekenen, vertalen' (nhd. deuten); ofri. bi-thiuda 'verklaren' (nfri. tsjutte); oe. ge-ðiodan 'vertalen'; on. þýða 'uitleggen, betekenen' (nzw. tyda 'duiden'); < pgm. *þeuþjan- 'begrijpelijk maken', bij pgm. *þeuþa- 'goed' (EWgP 621-23). Bij pgm. *þeuþa- ook os. githiudo 'gepast' en mnd. dieden 'helpen'; oe. geþiede 'goed, deugdzaam' en geþiedan 'deelnemen; helpen'; on. þýðr 'vriendelijk'; got. þiuþ 'goed'.
De homonymie met vormen die horen bij pgm. *þeuðō- 'volk' maakt de verdere etymologie moeilijk. Misschien is er verband met pie. *teu- 'vriendelijk bezien' (IEW 1079-80).
150.   duim zn. 'eerste vinger; lengtemaat'
categorie:
erfwoord
Mnl. dume 'eerste vinger' [1240; Bern.], dumen (mv.) 'eerste vingers' [1250; CG II, Gez.rec.], dume (mv.) 'lengtemaat' [1291; CG I, 1569], duum 'eerste vinger' [1440-60; MNW-R], duym 'id.' [1479; MNW-P].
Os. thūmo (mnd. dūme); ohd. dūmo (mhd. daumen); ofri. thūma (nfri. tûme, tomme); oe. þūma (ne. thumb); < pgm. *þūman-; met korte klinker: on. þumi (nzw. tumme).
Verwant met Latijn tumēre 'gezwollen zijn', Sanskrit túmra- 'gezwollen', maar een wortel *tum-, *tubh- lijkt nauwelijks Indo-Europees; eventueel bij *teu- 'zwellen', zie dij, tumor.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven