Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

131 tot 140 van 789

1 ... 71 ... 111 | 121 | 131 | 141 | 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



dodijnen
dodo 1
dodo 2
doedelzak
doeg
doek
doel
doelen
doelmatig
doelwit

doem

doemdenken
doemen
doen
doerak
does 1
does 2
does 3
doetje
doezelen
doezelig


131.   doem zn. 'oordeel, vloek'
categorie:
erfwoord
Onl. duom 'oordeel' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doem 'oordeel, vonnis'1290; CG II, En.Cod.], naast mnl. doeme 'veroordeling, schande' [1287; CG II, Nat.Bl.K]; vnnl. doeme 'vonnis, oordeel' [1599; Kil.].
Os. dōm; ohd. tuom 'oordeel, vonnis' (nhd. -tum als achtervoegsel); oe. dōm 'wet, oordeel, veroordeling' (ne. doom 'lot, ondergang'), ofri. dōm; on. dómr 'lot'; got. doms 'oordeel'; < pgm. *dōma- 'oordeel'.
Verwant met Sanskrit dhāman 'woonplaats, wet, manier', Avestisch dāman 'woonplaats, schepsel', Middelperzisch dām 'schepsel, schepping', en met het tweede element van Grieks aná-thēma 'wat vervloekt is', eerder al 'wijgeschenk; wat opgesteld is' < pie. *dhēh1-, dhōh1- 'leggen, plaatsen' (IEW 235), zie doen, met het suffix -mo-.
In het West-Germaans en Noord-Germaans komt ook het achtervoegsel -dom voor (zoals in Nederlands rijkdom), dat eveneens teruggaat op pgm. *dōma: onl. uuīsduom 'wijsheid', oe. wīsdōm 'wijs oordeel, wijsheid', zie -dom.
doemen ww. '(ver)oordelen'. Onl. duomon 'oordelen' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. doemen. Afleiding van doem, nu vooral in gedoemd zijn 'voorbestemd zijn (voor iets negatiefs)'. Zie ook verdoemen. ◆ doemdenken ww. 'negatief denken'. Nnl. doemdenken [1980; Sanders 1999], term in 1980 bedacht door het duo Van Kooten en De Bie, samenstelling van doem en denken, naar een aantekening van De Bie geinspireerd op Engels Doomsday 'dag des oordeels', en zeer snel gemeengoed geworden.
Literatuur: Sanders 1999
132.   doen ww. 'handelen, verrichten, maken; veroorzaken'
categorie:
erfwoord
Onl. duon 'doen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. doen.
Os. duan, dōn; ohd. tuon (nhd. tun); oe. dōn (ne. do), ofri. duā(n) (nfri. dwaan); < pgm. *đō-.
Verwant met Latijn facere (met f- < dh-) 'maken, doen' (met diverse afleidingen, met als gevolg ook verscheidene Nederlandse leenwoorden, waarvoor zie feit), -dere 'leggen, plaatsen' (in samenstellingen als abdere, condere; 1e pers. -do); Grieks tithénai 'stellen, leggen' (waarbij bijv. these, en -theek zoals in apotheek); Sanskrit dádhāti 'hij zet', Avestisch daðāiti 'hij zet', Oudkerkslavisch děti 'leggen', Tochaars A tā-, täs-, tas-; Tochaars B tes 'leggen'; uit de ō-trap van de wortel pie. *dhēh1- 'leggen, plaatsen' (IEW 235). De ē van pie. *dheh1- komt voor in daad en gedaan.
In de verledentijdsvorm deed, onl. deda, mnl. dede is de oude reduplicatievorm bewaard gebleven.
Het lijkt nog altijd zeer waarschijnlijk dat de verledentijduitgang op -de van de zwakke werkwoorden in het Germaans is afgeleid van pgm. *dedō, de verleden tijd van doen.
Het werkwoord doen is in het Noord-Germaans verdwenen, op het on. dáđ 'daad' na; in de betekenis 'doen' wordt in het on. gera, gøra gebruikt (nzw. göra), zie gaar. Het Gotisch heeft als overblijfsel alleen ga-dēþs 'daad' en wrsch. ook de lange verleden-tijduitgangen van de zwakke werkwoorden, bijv. -dēdum van de 1e pers. mv.
Als werkwoord gebruikt het got. taujan 'maken, doen', dat ook in Oernoords (runen) tawide, tawido 'hij, ik maakte' voorkomt; het betekent wrsch. eigenlijk 'versieren', zie tooi.
Literatuur: G.A.J. Tops (1974) The origin of the Germanic Dental Preterite: A Critical Research History Since 1912, Leiden
133.   dol 1 bn. 'krankzinnig'
categorie:
erfwoord
Mnl. dul 'dom, dwaas' [1240; Bern.], dolle kůnheit 'doldriestheid' [1270-90; CG II, Moraalb.]; vnnl. dul of sot 'dwaas of zot' [ca. 1520; WNT].
Os. dol 'dol, dwaas'; ohd. tol 'dom, dwaas' (nhd. toll 'gek; geweldig'); ofri. doll, dull 'dol' (nfri. dol 'onbezonnen'), oe. dol 'dwaas, dom' (ne. dull 'saai, dom'); < pgm. *dula- 'verward', wrsch. een nultrapvorm bij de pgm. wortel *dwal- 'verward', die voorkomt in got. dwals 'dom, dwaas' en mnd. dwal 'dwaas', zie dwalen.
Men brengt deze vormen in verband met pie. *dhew- / dhow- 'stuiven, wervelen' (IEW 261-67) met een achtervoegsel -el-. Niet verwant zijn Grieks tholós 'modder', tholerós 'verward' en Oudiers dall 'blind'.
dolblij bn. 'uitgelaten blij'. Vnnl. dol blij [1899-1906; WNT kermis I]. Samenstelling van dol en blij.
134.   -dom achterv. dat abstracte zn. maakt van bn.
categorie:
erfwoord
Onl. -duom in heiligduom 'heiligdom', uuisduom 'wijsheid' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. -dom, en ook bijv. biscdume 'bisdom' [1201-5; CG II, Servas].
Hetzelfde woord als doem, in de betekenis 'stand, eer', die naast de oorspr. betekenis 'oordeel' bestond. In samenstellingen was het onbeklemtoond en werd het afgezwakt tot -dom.
Os. -dom; ohd. -tuom; oe. -dom; on. -dómr; < pgm. *-dōma- 'toestand, eigenschap'.
Oorspr. werd -dom met een zn. gebruikt: ohd. biscoftuom 'stand, waardigheid van bisschop', dan 'bisdom'. Later werd het gebruikt om abstracta te maken bij bn., zoals in de Oudnederlandse voorbeelden. Tegenwoordig wordt in plaats van dit achtervoegsel eerder -heid gebruikt.
Literatuur: L. Koelmans en E. Franssens-Rammeloo (1979) 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels II: het suffix -dom', in NTg 72, 37-44
Fries: -dom
135.   donder zn. 'dreunend geluid bij onweer; lijf; kerel, drommel'
categorie:
erfwoord
Mnl. donre 'geluid bij onweer' [1240; Bern.], dondre 'geluid bij onweer' [14e eeuw; MNW versmoort], donder 'id.' [ca. 1300; MNW eiselijc]; nnl. die donders 'die drommelse kerels' [1747; WNT], voor den donder en bliksem loopen 'naar de duivel lopen' [1748; WNT], een bajonet in z'n donder 'een bajonet in zijn lijf' [1900; WNT verdoemen], op z'n donder gespeeld 'slaag gegeven' [1908; WNT], die arme donder 'die arme drommel' [1927; WNT raken 1].
Het woord is identiek met de naam van de god Donar. Ook de Gallische riviernaam *tanara 'de Bruisende' (gereflecteerd in de riviernaam Dender) is vermoedelijk verwant met donder, zie ook donderdag. In het Nederlands heeft zich tussen -n- en -r- een overgangsklank ontwikkeld, waarna een nieuwe klinker optrad tussen -d- en -r-, zoals in minder.
Os. thuner; ohd. donar (nhd. Donner); oe. þunar (ne. thunder), ofri. thuner; on. þórr (< þunarr); < pgm. *þunra- 'donder'.
Verwant met Latijn tonāre 'lawaai maken, donderen'; Grieks (Lesbos) ténnei 'het dondert'; Sanskrit tanyati 'weerklinken, donderen', bij de wortel pie. *ten-, *ton- 'lawaai maken' (IEW 1021).
In de betekenis 'kerel' is het een eufemisme voor duivel, evenals bijv. drommel. De betekenis 'iemands lichaam' is vergelijkbaar met het gebruik van bliksem en verdommenis in die betekenissen.
donderen ww. 'onweren; brullen, uitvaren; vallen, smijten; ter zake doen'. Mnl. donre 'onweren' [1240; Bern.], donderde 'dreunde' [1300-50; MNW-R]; vnnl. donderde 'viel met razend geweld' [1561; WNT], donderen 'luid uitvaren, tekeergaan' [1605; WNT]; nnl. 't dondert niet 'het maakt niet uit' [1841; WNT], van de kroeg donderen 'de kroeg uit smijten' [1841; WNT]. Afleiding van donder. Betekenissen als 'smijten' en 'vallen' via het dreunend geluid dat daarmee gepaard kan gaan.
136.   doorn zn. 'stekel'
categorie:
erfwoord
Onl. zn. thurn, thorn 'doorn' (en bn. thurnīn 'doornig, van doornen') in plaatsnamen als Durninu[m] 'Deurne NB' [721; Künzel 109], Thurne 'id.' [1100-1110; Künzel 109], Thornspiic 'Doornspijk' [796; Künzel 115], thorna (mv.) 'dorens' [10e eeuw; W.Ps.], thorn [1100; Will.]; mnl. dorn, doren [1240; Bern.].
Os. thorn; ohd. dorn (nhd. Dorn); ofri. (bn.) thornen '(van) doornen'; oe. þorn (ne. thorn) 'doorn'; on. þorn (nzw. torn) 'doorn'; got. þaurnus; < pgm. *þurnu- 'doorn, stekel'.
Pgm. *þurnu- wijst op pie. *trn-. Het zou dan verwant kunnen zijn met Sanskrit trnam 'grasspriet'(?); Oudkerkslavisch trŭnŭ (> Bulgaars tărn 'doorn'); Grieks térnaks 'kaktusstengel' (?), van pie. *(s)ter- 'stijf zijn'(?) (IEW 1031), zie star.
Fries: toarn, toarne, doarne
137.   dor bn. 'uitgedroogd'
categorie:
erfwoord
Onl. thor in de plaatsnaam Thorhem (wrsch. Utrecht) [918-948; Künzel 346], ook reeds onl. het zn. thurritha 'droogte' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dorre 'droog' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. thurri 'dor, droog', ohd. durri (nhd. dürr) 'id.'; nfri. toar 'id.'; oe. þyrre 'dor, droog'; on. þurr (nzw. torr) 'dor, droog'; got. þaursus 'dor, droog'; < pgm. *þurzu- 'dor, droog'. Dit behoort bij een oud sterk werkwoord pgm. *þersan- 'drogen, droog zijn'. Hierbij ook het causatieve werkwoord *þarzjan- > ohd. derren 'droog maken'. Een afleiding van pgm. *þurzu- is dorst.
Pgm. *þurzu- gaat terug op pie. *trsu-. Verwant zijn o.a. Vroeglatijn torrus 'droog', Latijn torrēre 'verschroeien', terra 'aarde' (zie ook terras); Grieks térsesthai 'droog worden'; Sanskrit tṛṣāná-; 'dorstig'; Avestisch taršnu- 'droog, vast'; bij de wortel pie. *ters- 'droog' (IEW 1078).
Literatuur: Heidermanns 1993, 632-33
Fries: toar
138.   doren
categorie:
erfwoord
Zie: doorn
139.   draaien ww. 'om een as of middelpunt bewegen'
categorie:
erfwoord
Mnl. draien '(ver)draaien' [1240; Bern.] draide (pret.) 'ronddraaien' [1290; CG II, En.Cod.].
Os. thrāian (mnd. dreyen); ohd. drāen (nhd. drehen); ofri. þrāia (alleen nog Noord-Fries treie; nfri. draaie is aan het Nederlands ontleend); oe. þrāwan 'slingeren' (ne. throw 'werpen'); < pgm. þrēan-.
Wrsch. verwant met Grieks toreĩn 'doorboren'; Latijn terere 'wrijven'; zie verder trema.
Afleidingen van draaien zijn o.a. draad, drol en darm.
Fries: draaie
140.   drang zn. 'het dringen; neiging, verlangen'
categorie:
erfwoord
Mnl. mit enighen dranghen 'met enige drang' [1437; MNW-P]; nnl. drangh [1599: Kil.].
Ablautende vorm bij de wortel van het werkwoord dringen.
Mnd. drang; mhd. drang (nhd. Drang); oe. (ge)ðrong (ne. throng 'massa'); on. þröng 'gedrang' (nzw. trång (bn.) 'nauw, krap'); < pgm. *þrang-.
dranger zn. 'scharnier waardoor een deur zichzelf sluit'. Nnl. drangknier "spiraalscharnier waardoor een deur zichzelf sluit" [1961; Dale], dranger 'id.' [1984; Dale]. Dranger zou een verkorting kunnen zijn uit drangknier (bij knier 'scharnier'). Dale (1961 t/m 1984) noemt zowel dranger als drangknier germanismen, in het Duits is drangknier echter onbekend en heeft Dranger niet deze betekenis. Wel kende het Vroegnieuwnederlands een woord drangher 'duivenval' (naast 'man van gedrongen lichaam') [1599; Kil.]. Deze betekenis is ook te vinden bij Duits Dranger en (met ander suffix) Antwerps drengel, Maastrichts drenge. De huidige betekenis zou zich hieruit ontwikkeld kunnen hebben, vanwege een mechaniek waardoor het deurtje van zo'n duivenval zich sluit.
Fries: driuw

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven