1.   links bw. 'aan de zijde waar men het hart voelt kloppen'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. lincs, lincksch 'links' [1477; Teuth.], ook in de vorm link 'id.'; vnnl. linck [1599; Kil.]; nnl. links 'naar sociale hervormingen strevend' [1874; WNT].
Afgeleid met bijwoordelijke -s van mnl. link 'links', dat verwant is met het werkwoord mnl. linken 'buigen, vouwen' en wrsch. met flank 'zijkant'; zie ook link 1 en slinken. De oorspr. betekenis was 'onhandig', zoals nog in Duits linkisch 'onhandig'. Aanduidingen voor 'links' stammen vaak uit dat betekenisveld, om de tegenstelling tot rechts aan te geven; de meeste mensen zijn immers rechtshandig. Voor de politieke betekenis 'naar sociale hervormingen strevend' zie centrum.
Ohd. lenka (zn.) 'linkerhand' (mhd. linc, lenc 'links', nhd. link 'links, linker').
In het Middelnederlands komen in de betekenis 'links' ook andere vormen voor, die overeenkomen met woorden in andere Germaanse talen. Naast link en slinc, zie slinks treffen we ook luchter aan, dat een parallel vindt in Engels left en Fries lofts, en winster, dat we terugvinden in o.a. Oudfries winstera en Zweeds vänster.
linker bn. 'tegenover rechter'. Mnl. linker, lyncker [1477; Teuth.]. Eigenlijk een oude datief enkelvoud, ontstaan uit vormen als ter linker hant, ook lynckerhant, ter lyncker, ter lyncker siden 'aan de linkerkant, links' [1477; Teuth.].
Fries: -


  naar boven