1.   snugger bn. 'schrander'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. snoggher, snuggher 'sierlijk, bevallig; schrander, bijdehand' (met de indicatie "Hollands") [1599; Kil.], 't galmen ... van boll' of snoggre snaer 'het luid klinken van dikke of fijne (dunne) snaar' [1627; iWNT], Waar d'oogen snogger kyken uit 'waar de ogen schrander door naarbuiten kijken' [1657; iWNT], een snogger Paard 'een wakker paard' [1691; iWNT]; nnl. wat ziet het snugger! [1773; iWNT].
Daarnaast staan dialectvormen als snugge, snokker, snukker 'snugger' en in het Nederduitse taalgebied snigger, snögger, snügger, snikker 'slank, sierlijk, vlug' en snig(ge), snüg(ge) 'id.'. Het Fries heeft een verouderd woord snokker, snokkel 'zindelijk, rein, wakker' en het Engels snug 'ordelijk, behaaglijk'. De herkomst en onderlinge verhouding van al deze woorden is onbekend. NEW wil de woorden aanknopen bij de groep zelfstandige naamwoorden met anlaut sn- voor 'spits vooruitstekende kop of bek', waarvoor zie snavel; de betekenis is dan vergelijkbaar met die van een scherp verstand, Engels a keen mind. Zie ook snik 1.
Noord-Germaanse overeenkomstige woorden als on. snøggr 'snel' (nno. snøgg) gaan terug op pgm. *snauw- en kunnen niet rechtstreeks samenhangen met de West-Germaanse woorden; ook onderlinge ontlening is onwaarschijnlijk (NEW).
Fries: -


  naar boven