1.   heil zn. 'welzijn, voorspoed; redding, verlossing'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. heil 'welzijn, voorspoed (Latijn salus)' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ook heel [1220-40; CG II, Aiol].
Variant met umlaut van heel 'onaangetast, ongebroken, gezond'.
Os. hēl 'voorteken' (mnd. heil 'geluk, zegen'); ohd. heil 'geluk, voorspoed' (nhd. Heil); ofri. hēl; oe. hǣl 'gunstig voorteken, voorspoed'; on. heill 'gunstig voorteken'; < pgm. *hail-i- 'voorteken', variant met een ander achtervoegsel van *hail-a, waaruit heel.
Het christelijke begrip heil 'redding, verlossing uit de macht der zonde' is een latere betekenisuitbreiding van het oude 'voorteken, geluk, voorspoed', dat in het Nederlands vooral nog te zien is in onheil (zie hieronder). In tegenstelling tot bijv. het Duits, waarin het zn. Heil 'geluk' zelfs een element in alledaagse begroetingen is, heeft het Nederlandse woord nog steeds vooral een enigzins spirituele betekenis, getuige vele samenstellingen zoals heilsoldaat, heilbede en de wensuitdrukking veel heil en zegen. De algemene betekenis 'geluk, voorspoed' komt nog wel voor in enkele vaste verbindingen, bijv. ergens geen heil meer in zien, zijn heil ergens anders zoeken.
onheil zn. 'ramp, zwaar ongeluk'. Mnl. daer mede waert ich gequelt te mijnen groten onheyle 'om die reden werd ik tot mijn groot ongeluk gepijnigd' [1450-1500; MNW-R], onheil 'rampspoed, ongeluk' [1477; Teuth.]. Afleiding met on- van heil in de oude betekenis 'voorspoed', maar vrijwel zeker onder invloed van Duits Unheil 'id.', gezien de oudste vindplaatsen in oostelijk gekleurde teksten en het ontbreken van dit woord bij Kiliaan.
Literatuur: J.W. Muller (1938), 'Heel en heil', in: TNTL 57, 63-74


  naar boven