1.   pok zn. 'puist, zweertje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. poc, pocke 'puistje': pocke [1450; MNW], in het meervoud pocken vaak de aanduiding voor een ziekte (variola) met vele puistjes, in De pockskens ende maselen [1608; WNT].
Mnd. pocke (waaruit door ontlening nhd. Pocke); vnhd. pfoche; oe. pocc; alle 'pok, puist', < pgm. *pukka-. Mogelijk verwant met pgm. *puka- 'rond ding', waaruit: mnl. poke 'soort zak, maat voor wol' [eind 15e eeuw; MNW]; ne. poke 'zak, buidel'; on. poki 'buidel'. Mogelijk is er ook verband met vnnl. pogghe 'kikker' (met de aantekening 'oostelijk') [1599; Kil.] en mnd. pogge 'kikker'. Als oorspr. betekenis zou iets als 'zwelling, iets opgezwollens' aan te nemen zijn. Hierbij kan dan ook met nasaalinfix on. pungr 'buidel, beurs' behoren. Zie ook het verkleinwoord pukkel.
Herkomst zeer onzeker. Mogelijk verwant met Latijn bucca 'opgeblazen wang'; al deze woorden zouden dan kunnen horen bij de wortel pie. *beu- (IEW 98) 'zwellen' (IEW 146). De geringe verspreiding en de late overlevering in de Germaanse talen maken grote ouderdom minder zeker, en maken eveneens onwrsch. dat deze woorden uit een substraattaal komen en verband houden met pak 1 en pop 1.
Fries: pôk


  naar boven