1.   houwen ww. 'hakken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. *houwon in hieuuon '(zij) hieuwen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. howen, houwen 'hakken, om-, afhakken' in si lit ... dat hoft uan haren buke howen 'ze liet het hoofd van haar romp hakken' [1265-70; CG II, Lut.K], si gingen houwen ende slaen [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. hauwan (mnd. houwen); ohd. houwan (nhd. hauen); ofri. hāwa, hōwa (nfri. houwe); oe. hēawan (ne. hew); on. höggva (nzw. hugga); alle 'hakken' en/of 'slaan'; < pgm. *hauwan-. Daarnaast een zwak werkwoord ohd. houwōn (mhd. houwen). Zie ook de oude afleiding hooi.
Wellicht verwant met Latijn cūdere 'slaan, kloppen, stampen' (zie codex); Litouws kauti 'doden'; Oudkerkslavisch kovati 'houwen, slaan' (Russisch kovát' 'smeden'); Tochaars A ko-, Tochaars B kau- 'doden'; < pie. *kh2eu-, waaruit misschien ook hakken (IEW 535).
Dit weinig frequente werkwoord bestaat vooral nog in de afleiding beeldhouwer en in BN beenhouwer.
houw zn. 'gereedschap om mee te houwen'. Mnl. wrsch. al in de eigennaam Jan van der hawen [1282; CG I, 615], houwe 'gereedschap om mee te hakken' [1331; MNW]. Afleiding van houwen. Het woord moet al Oudnederlands zijn, gezien de Franse ontlening houe 'houwgereedschap, hak' [ca. 1170; Rey]. Zie ook houweel.


  naar boven