11.   bak 3 zn. 'varken'
categorie:
substraatwoord
Mnl. baek, bake 'levend varken' [1285-86; CG I, 1153], van specke van baec vlesche 'van spek van varkensvlees' [1351; MNW-P], baec, bake 'zijde varkensvlees, zijde spek' [1479; MNW-P].
Hetzelfde als het Germaanse woord voor rug. Het woord duidde oorspr. alleen het (rug)vlees aan, maar werd later ook gebruikt voor het hele, geslachte varken en uiteindelijk ook het levende dier.
Os. bak, bako 'rug, spekzijde'; ohd. bah (slechts éénmaal in de combinatie hinter bah 'van achteren'), bahho 'rug, ham, spek' (nhd. Bache 'vrouwelijk everzwijn'); ofri. bek (nfri. alleen bekling (zn.) 'rugleuning', beklings (bw.) 'ruggelings, achterstevoren'); oe. bæc 'rug' (ne. back 'rug', zie back); on. bak (nzw. bak); < pgm. *baka(n)- 'rug'. Hierbij ook bakboord.
De Vries (1962) denkt aan verwantschap met: Sanskrit bhañj- 'buigen, breken', Litouws banga 'golf', Oudiers bongim 'breken'. Volgens Lloyd/Springer komt het woord echter alleen voor in de Germaanse talen, Oudnoords bakki 'helling, oever' < *bank-, pgm. *bak-/*bakn-, pie. wortel *bheg- 'buigen, welven' (IEW 107). Indien de oorspr. betekenis 'gewelfd lichaamsdeel' is, is het verwant met bak- in bakkes, in welk geval het een substraatwoord is.
Via het middeleeuws Latijn en het Engels is dit Germaanse woord opnieuw ontleend als bacon.
12.   bakkes zn. 'gezicht, mond'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. backhuus "kinnebacken" [1546; Naembouck], bakhuis, backuys [1549; Kloeke 1962], backhuys 'kaak, mond' [1599; Kil.], backhuysen 'gezichten' [ca. 1600; WNT], backes [1617; Toll.], bakhuys 'gezicht' [1623; WNT].
Bakkes is verkort uit vnnl. bakhuis 'gezicht, kinnebak' met verdoffing van het tweede lid. Het eerste lid is mnl. backe 'wang, kaak' [1450-1500; MNW ronken], al Oudnederlands in de samenstelling kinnebak. Het tweede lid is huis in de betekenis 'omhulsel, kap', zoals dat ook voorkomt in bijv. klokhuis, kompashuis en zaadhuisje. Volgens FvW is bakhuis een schertsende samenstelling, maar gezien het bestaan van veel andere samenstellingen met huis hoeft dat niet het geval te zijn. Het WNT denkt dat bakhuis secundair is en dat er sprake is van een afleiding van backe 'kaak'; dit is gezien de late attestatie van backes onwaarschijnlijk; bovendien blijft de -s onverklaard.
Alleen in het Duits: ohd. backo 'kinnebak' (nhd. Backe 'wang').
Als backe met Grieks phagónes 'kinnebak' verwant is, zou de bijbehorende wortel eventueel pie. *bhagn- kunnen zijn, maar de herkomst van het Griekse woord zelf is onduidelijk. In het Latijn verschijnt bucca 'volle wang', dat er sterk op lijkt. Gezien de geringe verspreiding, gezien het betekenisveld 'lichaamsdeel', de ablaut a/u en het geminaat in het Latijn, kan er sprake zijn van een substraatwoord. Bij backe ook het aan het Duits ontleende bakkebaard, baktand, kinnebak en mombakkes, zie mom; waarschijnlijk zijn ook bak 3 en bakboord verwant.
Het woord is tegenwoordig informeel, maar kon in het Vroegnieuwnederlands en nog wel later ook in literaire stijl gebruikt worden. Het had oorspr. geen ongunstige bijbetekenis, zoals bijv. blijkt uit citaten van Huygens: En Vrouwtje ... moy van Backes 'een vrouwtje met een mooi gezicht' [1623; WNT fleur I] en van Betje Wolff: Een zedig Kuifmutsje ..., daar het bakkesje van een Heiligje uitkeek [1782; WNT].
13.   bank 1 zn. 'zitplaats, meubelstuk; ondiepte in zee'
categorie:
substraatwoord
Mnl. banc 'meubelstuk' [1240; Bern.], 'werktafel, winkelbank' in de samenstelling wissel bank [1285; CG II, Rijmb.]; 'rechtbank, schepenenbank' in voer die banke [1340-79; MNW]; vnnl. banc(k) 'ligplaats van schepen' [1536; MNHWS], 'ondiepte in de zee' [1645; WNT bult I].
Algemeen Germaans woord met oorspr. betekenis 'heuveltje'; de huidige betekenis 'verhoging in zee' ligt hier nog dicht bij. Uit 'heuveltje' ontwikkelde zich 'zitplaats', waaruit 'zit-, ligbank', 'op banken zetelend college' en 'werkbank, -tafel' zijn ontstaan.
Os. bank 'zitplaats, rechtbank'; ohd. banch 'zitbank' (nhd. Bank ook 'zitplaats'); ofri. bank, benk (nfri. bank 'meubel, tafel, toonbank; stapel, verheffing in zee, harde bodemlaag'); oe. benc 'zitplaats, rechtbank' (ne. bench), bank 'heuvel' (ne. bank); on. bekkr 'zitbank' (nzw. bänk 'id.'); < pgm. *banki- 'heuveltje'.
Het Germaanse woord betekende oorspr. 'heuveltje' (verwant met on. bakki 'heuvel' < *banka(n)). De verdere etymologie is onduidelijk en omstreden. In elk geval hoort het niet bij Sanskrit bhañj- 'verbreken'. Het gaat hoogstwrsch. om een substraatwoord.
De polysemie van het inheemse bank was in het Middelnederlands hoger dan nu. Diverse betekenissen van toen zijn overgegaan op samenstellingen met -bank als tweede lid. In zandbank 'zandige verhoging in zee of rivier' (Sant-Banck [1633; WNT zandbank]) vinden we de oorspr. Germaanse betekenis van het woord terug; het relatief laat geattesteerde mistbank [1881; WNT mist I] kan hiernaast geplaatst worden: beide zijn een obstakel, plat (in de breedte veel groter dan in de hoogte), en bestaan uit materie die door het eerste lid wordt aangeduid. In rechtbank (rechtbanck [1612; WNT wederpart]) heeft bank de overdrachtelijke betekenis 'zetel van het recht'. Van een zitfunctie is geen sprake meer in pijnbank 'folterwerktuig' (pijnbanck [1556; WNT pijnbank]) en toonbank 'uitstaltafel' (tombanck (met assimilatie) [1567; WNT], toonbanck [1613; WNT voordoen II]), en evenmin in draaibank 'werktuig waarmee men voorwerpen kan laten draaien om deze met gereedschappen te bewerken' (draeibanck [1662; WNT draaibank]) en werkbank 'werktafel' (werckbanck [1556; WNT werken I]); hier is bank bijna synoniem met tafel.
Samenstellingen met bank 'zitmeubel' zijn doorzichtig; genoemd wordt hier alleen slaepbanck 'bank die opengeslagen kan worden om op te slapen' [1618; WNT slaapbank].
Fries: bank
14.   bark 2 zn. 'boomschors'
categorie:
substraatwoord
Mnl. berc 'schors (?)' [1317; MNW], barc 'boombast' [MNHW]; vnnl. barck [1513, West-Vlaams; MNHWS], berck "eycken schorsse" [1573; Thes.], berck(e), barck(e), borck 'korst, schil' [1599; Kil.]; nnl. dial. (West-Vlaams) bark, bork 'schors' (Weijnen 1996).
Mnd. barke, borke (> nhd. Borke); ne. bark (< on.); on. börkr (nzw. bark; nijsl. börkr), waarbij de vormen met a teruggaan op pgm. *barku 'schors' en de ablautvormen met o op pgm. *burk 'schors'.
Over de verdere herkomst van het woord bestaan verschillende hypothesen. Mogelijk gaat het terug op de wortel pie. *bher-(s) 'met een scherp voorwerp bewerken, snijden'. Deze semantische ontwikkeling is te vergelijken met Latijn cortex 'schors' bij pie. *(s)ker- 'snijden', en met Duits Rinde 'schors' bij pie. *Hrendh 'scheuren'. NEW veronderstelt de wortel *bhors- 'uitsteken; punt' (< pie. *bhor-, *bhr- 'uitsteken; punt, graankorrel' (IEW 108)), waaruit zich de betekenis 'iets ruigs' ontwikkelde. Ook verwantschap met berk is geopperd, maar deze hypothese is niet aannemelijk. Eerder gaat het om een Germaans woord uit een niet-Indo-Europees substraat. Het argument hiervoor is de geringe verbreiding van het woord in alleen de Scandinavische en Nederlands/Nederduitse taalgebieden en het betekenisveld 'boom'. Pas in de 17e eeuw is het in het Hoogduits, dat al het woord Rinde (met dezelfde betekenis) kende, overgenomen.
15.   bast zn. 'binnenste boomschors'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bast 'schors' in de uitdrukking niet een bast 'volstrekt niet' [1290; CG II, En.Cod.], bast 'boomschors' [1340-60; MNW-R]; vnnl. van schorsse oft bast van Boecke-boomen 'van schors of bast van beukebomen' [1628; WNT].
Os. bast, ohd. bast (mhd. bast, nhd. Bast); nfri. bast; oe. bæst 'binnenste boomschors waar touw van wordt gemaakt' (me. bast 'binnenste schors van de linde' [1296]; ne. bast); on. bast (nzw. bast); < pgm. *basta- 'schors'; bij deze wortel ook bastion.
Tot voor kort werd het woord meestal verbonden met Latijn fascis 'bundel' (zie fascisme), maar dit verband is zeer onzeker. Misschien hoort het bij pie. *bhos-o- 'naakt' (zie baar 5). Dick (1993) denkt aan een afleiding uit pie. *bhes- 'schaven, afsnijden', vanwege de verwerking van bast in vroeger tijden, maar ook dat is niet zeker. NEW oppert de mogelijkheid dat een niet-Indo-Europees substraat de vormen beïnvloed heeft of er zelfs aan de basis van ligt, wat voor een woord in het betekenisveld 'boom' en de beperkte verspreiding waarschijnlijk is.
Literatuur: H. Schuchardt (1909) 'Romanisch bast ', in: Zeitschrift für romanische Philologie 33, 339-346; E. Dick (1993) 'Bast und Bastard: ein Versuch zu einer unerklärten Wortgruppe' in: B. Brogyanyi e.a. Comparative-Historical Linguistics: Indo-European and Finno-Ugric (= Current Issues in Linguistic Theory 97) Amsterdam, 307-340
Fries: bast
16.   beek zn. 'stromend watertje'
categorie:
substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Bechi 'Beek (Gelderland)' [814; Gysseling 1960, 114], beke iro fardrinkende 'hun beken/voren met water vullende' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beke [1264; Toll.].
Os. beki; ohd. bah (nhd. Bach); nfri. (met assibilatie) Beets naast beek; oe. bece, becc, baec (ne. beck < on.); < pgm. *baki. Daarnaast on. bekkr < pgm. *bakja-.
Mogelijk gaat het woord terug op pie. *bhogi- 'stromend water, beek' (IEW 161). De etymologische verwantschap van vormen buiten het Germaans is uitgebreid bediscussieerd, maar algemeen geaccepteerd is alleen verwantschap met Iers búal 'water' (misschien < pie. *bhog-lā); onzeker is de relatie met Litouws bėgti; Oudkerkslavisch běžati 'lopen'. Mede gezien het betekenisveld is dit wrsch. een West-Europees substraatwoord.
Fries: beek
17.   beeld zn. 'voorstelling, afbeelding, standbeeld'
categorie:
substraatwoord
Onl. bilithe iro te nieuuehte bringon salt 'gij zult hun beeld tenietdoen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. beelde 'heiligenbeeld' [1254; CG I, 64], belde '(afgods)beeld' [1285; CG II, Rijmb.], bilde 'beeld, afbeelding' [1276-1300; Moraalb.], belde 'gedaante' [1290-1310; MNW-P], beelde 'gelijkenis, evenbeeld' [1348; MNW-P]; vnnl. belt, beeld 'bevallige vrouw' [midden 16e eeuw; WNT]; nnl. een beeld van een kind 'een mooi, schattig kind' [1785; WNT], beeld 'voorstelling' [1785; WNT].
Os. bilithi 'beeld, gelijkenis, teken'; ohd. bilidi 'gestalte, evenbeeld' (nhd. Bild 'afbeelding'); Oud-West-Fries (< mnd.) byld (nfri. byld); on. (< mnd.) bilæti (nde. billede; nzw. beläte) met aanpassing aan on. læti 'gedrag'. De vormen zijn oorspr. dus louter continentaal West-Germaans.
De basisbetekenis lijkt iets als 'vorm' te zijn. De verdere herkomst is niet zeker. Gedacht wordt aan verband met Latijn fīlum 'vorm, omtrek, figuur', als dit tenminste niet hetzelfde is als fīlum 'draad' (in overdrachtelijk gebruik). Men kan in dat geval uitgaan van pgm. *bil- 'vorm', waarbij dan een collectief op *-iþja zou zijn gevormd dat het oorspr. woord heeft verdrongen. De beperkte verbreiding lijkt op een substraatwoord te wijzen.
Fries: byld
18.   been zn. 'lidmaat; bot'
categorie:
substraatwoord
Onl. bein (mv.) 'ledematen' [ca. 1100; Will.], ook in elphondbeine 'elpenbeen (= ivoor)' [ca. 1100; Will.]; mnl. been '(onder)been, poot' [1240; Bern.], met als mv. been 'onderste ledematen' [1285; CG II, Rijmb.], beenen 'onderste ledematen' [1290; CG II, En.Cod.], en beenre 'botten, beenderen' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. bēn; ohd. bein (nhd. Bein); ofri. bēn (nfri. bien 'bot'); oe. bān (ne. bone 'bot'); on. bein, beinn (bn.) 'recht', waarbij het onduidelijk is of de betekenis van het bn. die van het zn. heeft gestuurd of andersom (nzw. ben 'lidmaat, bot'); < pgm. *baina- 'recht, juist'.
Het woord is louter Germaans en komt vanaf het begin in beide betekenissen voor. Verband met bijv. Latijn femur 'dij, heup' is aantrekkelijk, maar niet goed verdedigbaar. Gezien het betekenisveld 'lichaamsdeel' en de beperkte verspreiding moet hier sprake zijn van een substraatwoord.
De Middelnederlandse meervoudsvorm been is bewaard in de uitdrukking op de been 'opgestaan, (weer) beter', waar op de benen verwacht zou worden.
beenhouwer zn. (BN) 'slager'. Mnl. beenhouwere [1381; Debrabandere 1993]. Gevormd uit been in de betekenis 'bot' en het nomen agentis houwer bij houwen. Het woord is vergelijkbaar met het synonieme vleeshouwer en met de familienaam Beenhakker.
Fries: bien
19.   beer 2 zn. 'mannetjesvarken'
categorie:
substraatwoord
Onl. *bero in de persoonsnaam bern [834; Schoonheim 2003]; mnl. beer 'mannetjeseverzwijn' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Os., ohd. bēr(swīn) (nhd. dial. Bär); nfri. bear; oe. bār (ne. boar 'beer, everzwijn'); < pgm. *baiza-.
Het woord is alleen West-Germaans. De oorsprong is onbekend; er bestaat geen verwantschap met beer 1. Als de oorspr. betekenis 'wild zwijn' was, dan behoort het woord misschien bij een vorm pie. *bhoids-i 'het angstaanjagende' (waaraan gerelateerd Litouws baésas 'spook, angstaanjagende verschijning' bij pie. *bhoidos 'schrik'); al met al is deze theorie weinig wrsch. Bij een andere interpretatie wordt uitgegaan van het seksuele aspect. Het woord wordt dan in verband gebracht met pie. *bhei(H)- 'slaan, stoten' (IEW 117), wat impliceert dat het dier (in tegenstelling tot de barg 'gecastreerd varken') naar zijn potentie genoemd zou zijn. Het meest waarschijnlijk is dat dit een voor-Indo-Europees substraatwoord is. Dan zou verwant kunnen zijn: Welsh baedd 'beer' < *baəs-, dat alleen in de stemloosheid van de eindmedeklinker van pgm. *baiza- verschilt.
berig bn. 'paringsbereid (van zeugen)'. Nnl. beerig 'id.' [1898; WNT]. Gevormd met het achtervoegsel -ig.
Fries: bear, bargebear
20.   bent 2 zn. 'bentgras, buntgras, bewerkte hennep'
categorie:
substraatwoord
Onl. bint in de plaatsnamen Bintheim 'Hogebeintum/Westerbeintum (Friesland)' [ca. 819-25; Künzel 91], Benetfelda 'Bentveld? (Noord-Holland)' [918-48; Künzel 81]; vnnl. in bentakker 'akker met bentgras' [1635; WNT]; nnl. bent 'bies, bentgras' [1807; WNT].
Os. binut 'bies'; ohd. binuz 'bent' (nhd. Binse); nfri. bjint; oe. beonet- (in plaatsnamen) (ne. bentgrass).
De herkomst van deze uitsluitend West-Germaanse plantennaam is onbekend; wrsch. is het een voor-Indo-Europees substraatwoord. Misschien bestaat er verwantschap met bies 1.
Literatuur: E. Rooth (1981) Nordseegermanische Studien II (= Filologiskt Arkiv 24), Stockholm, 22-29
Fries: bjint

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven