1.   vaat zn. 'eetgerei dat afgewassen moet worden'
categorie:
verkorting
Mnl. dat si sere duaen hare nappe, hare potte ende hare andre uate 'dat ze hun drinkbekers, hun potten en het andere vaatwerk zeer goed wassen' [1291-1300; VMNW]; nnl. Vāōt wa(a)sse (Neder-Betuws) "borden en schotels wasschen" [1883; iWNT], Toen ... Naatje beneden de vaat ... had omgewasschen [1909; Groene Amsterdammer], dat 't zoogenaamde "vaat-wasschen" eveneens de schoonheid der handen bevordert [1911; Groene Amsterdammer], om de vaat mee af te drogen [1923; iWNT].
Verkorting van het meervoud vaten van vat 1 in de betekenis 'potten, pannen, eetgerei e.d.'. De meervoudige verbindingen (de) vaten wassen en (de) vaten doen (WNT) kwam nog tot in de 20e eeuw voor. De korte vorm vaat- is ouder in samenstellingen als vaatdoek 'doek om de vaat mee te drogen' (vnnl. Nat als een vaet dŭeck [1552; iWNT]), vaatwater 'zeepsop om de vaat in te wassen' [1710; iWNT], vaatwerk 'tafel- en keukengerei, servies' [1801; iWNT] ouder met de betekenis 'tobben, tonnen, vaten' [1678; iWNT]), vaatkwast 'kwast voor het schoonmaken van de vaat' [1924; Van Dale]. Deze samenstellingen zullen de vorming van een simplex vaat zeker hebben geholpen.
Fries: -


  naar boven