1.   ijken ww. 'betrouwbaar maken van een meetinstrument of maat'
categorie:
leenwoord
Mnl. iken 'ijken' in doe men die vate ykede 'toen men de vaten ijkte' [1285; CG I, 1018]; vnnl. geijecte maten [1558; Stall. II, 2], ijcken, iecken [1599; Kil.].
Oude ontlening aan Latijn aequāre 'gelijkmaken', met Latijn /ē/ > Nederlands /ī/ zoals in pijn; aequāre is een afleiding van aequus 'gelijk', zie egaal. De oorspronkelijke betekenis was dus 'de hoeveelheid (van een bepaald goed) gelijkmaken aan de basismaat (van gewicht of inhoud)'. Waarschijnlijk als term in de wijncultuur en -handel in het West-Germaans verspreid.
Mnd. īken; mhd. īchen (nhd. eichen); daarnaast het zn. mhd. īche.
ijk zn. 'handeling van ijken; waarmerk op meetinstrumenten'. Mnl. ijke '(ijk)maat' (v.) in metter rechten ijken 'met de juiste maat' [1401; MNW]; vnnl. ijcke, ook 'waarmerk op meetinstrument' [1599; Kil.]. Afleiding van het werkwoord. Mnl. ijke (vrouwelijk) '(ijk)maat' is mogelijk al een West-Germaanse afleiding en in het Nieuwnederlands samengevallen met een latere afleiding ijk (mannelijk) 'handeling van het ijken', van het ww. ijken.
Literatuur: Frings 1966, 155


  naar boven