1.   pijn zn. 'smartelijk gevoel in het lichaam; verdriet'
categorie:
leenwoord
Mnl. pine 'zware inspanning' in mit pine wart ic dar braht 'met veel moeite werd ik daarheen gebracht' [1201-25; VMNW], 'straf, boete' in sunder pine 'ongestraft' [1240; Bern.], der hellen pine 'de straf van de hel' [1265-70; VMNW], 'pijn, smart' in uan commeren ende pinen ... genas 'genas van verdriet en pijn' [1265-70; VMNW], 'ellende' in der werelt pine 'de ellende van de wereld' [1265-70; VMNW], 'verdriet, leed' in pine van minnen 'liefdesverdriet' [1270-90; VMNW], 'kwelling' in des twifels pijn 'de kwelling van de twijfel' [1350-1400; MNW-R]; vnnl. pijne 'straf, lichamelijke smart, ellende, zware arbeid' [1599; Kil.].
Ontlening als christelijke term aan Laatlatijn pena < klassiek Latijn poena 'straf', ontleend aan Grieks poinḗ 'straf, boete'. Omdat straffen vaak lijfstraffen waren, ging het woord 'lichamelijke smart' betekenen.
Grieks poinḗ is verwant met: Avestisch kaēnā 'straf, wraak'; Litouws káina 'prijs, waarde'; Oudkerkslavisch cěna 'id.' (Russisch cená); < pie. *kwoi-nā (IEW 637), afleiding van de wortel *kwei- 'straffen' (LIV 379), waarbij o.a.: Grieks tínein 'betalen', tīmḗ 'prijs, waarde'; Sanskrit cáyatē 'wreekt, straft'.
pijnigen 'folteren, kwellen'. Mnl. pinen 'folteren' [1349; Stall. III], pinigen, pinighen 'straffen' in pinighen ende ontfermen 'straffen en barmhartig zijn' [1409; MNW-P], 'kwellen' in ghepinicht mit quaden ghedachten 'gekweld door boze gedachten' [1430-50; MNW-P], 'pijn doen, folteren' in ghepinighet mit slaghen 'gepijnigd met slagen' [1450-70; MNW-R]; vnnl. pijnigen 'kwellen' in de vrees ... pijnigt hen [1566; WNT]. Afleiding van pijn, aanvankelijk met de infinitiefuitgang -en, later vervangen door het achtervoegsel -igen.
Fries: pine


  naar boven