1.   kotelet zn. 'ribstuk'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Vnnl. cottelettes 'koteletten' [1691; WNT]; nnl. cotteletten 'id.' [1723; Hennebo], kôteletten 'id.' [1785; WNT].
Ontleend aan Frans côtelette 'ribstuk van varken of schaap', oorspr. costelette [ca. 1393; Rey], verkleinwoord van Oudfrans coste 'ribstuk, zijde' (Nieuwfrans côte), dat ontwikkeld is uit Latijn costa 'rib', zie kust 1.
In sommige dialecten in België wordt kotelet vaak verbasterd tot kortelet door volksetymologie en door r-invoeging van kort: zowel kort als de eerste klanken in kotelet worden in o.a. het Brabants uitgesproken als /kœt/.
In NN noemt men ribstuk vaker karbonade.
Literatuur: R. Hennebo (1723), Rouwklachten van den heere Jacobus Veenhuysen ..., Amsterdam, 7
Fries: kotelet


  naar boven