1.   engel zn. 'gezant van God'
categorie:
leenwoord
Mnl. engel, ingel 'engel' [ca. 1200, CG II, Servas].
Een zeer vroeg christelijk leenwoord dat via Latijn angelus 'bode' uit Grieks ángelos 'boodschapper' is overgenomen. De verdere etymologie is onzeker; vermoed wordt dat het een leenwoord is uit een oriëntaalse taal, mede gezien het bestaan van Grieks ángaros 'rijdende Perzische koerier'.
Dezelfde ontlening is ook in de andere Germaanse talen te vinden: os. engil 'id.'; ohd. engil 'id.'; ofri. engel; oe. engel; on. engill; got. aggilus.
Het woord was al klassiek Grieks, maar werd als leenvertaling voor Hebreeuws mal'akh 'boodschapper, engel' (afleiding van de stam la'kh 'sturen') gebruikt in het Nieuwe Testament en heeft in die betekenis furore gemaakt in de andere talen.


  naar boven