1.   idool zn. 'hartstochtelijk vereerde of beminde figuur'
categorie:
leenwoord
Mnl. ydool 'afgodsbeeld' [1462; MNHWS]; vnnl. myn Idole sacrifitie ghedaen 'geofferd bij mijn (Venus-)beeld' [ca. 1550; WNT], idole 'afgod' [1650; Hofman]; vnnl. idool 'hartstochtelijk vereerde persoon of zaak, ideaal' [1770; WNT].
Ontleend aan Frans idole [ydole ca. 1220; Rey], dat via Latijn idōlum, idōlon 'schim, spook, afgod(sbeeld)' teruggaat op Grieks eídōlon 'schim, beeld, afgodsbeeld', afgeleid van eĩdos 'vorm, gedaante', zie idee.
idolaat bn. 'dweperig'. Nnl. zoo idolater van Vrouwen 'zo dwepend verliefd op Vrouwen' [1735; WNT tenger], idolaat van Mama 'mama verafgodend' [1784; WNT], idolaat van Lotje 'smoorverliefd op Lotje' [1785; WNT teekenen]. Ontleend aan Frans idolâtre 'verzot op iemand of iets' [ydolastre 1567; Rey], eerder al idolastre 'afgodisch' [1268; Rey], door haplologie uit Laatlatijn idololatra, idololatres, uit Grieks eidōlolátrēs 'afgodendienaar', samenstelling van eídōlon 'beeld' en een afleiding van het werkwoord latreúein 'aanbidden, dienen'; het woord wordt voor het eerst aangetroffen in het Nieuwe Testament in de brieven van de apostel Paulus. Nederlands idolaat i.p.v. idolater (zoals in de eerstvermelde attestatie) wrsch. naar analogie van andere bn. op -laat, zoals desolaat.


  naar boven